ECLI:NL:RBZWB:2023:7953

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
02-087030-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens ontuchtige handelingen met twee slachtoffers, betrouwbaarheid verklaringen en steunbewijs

Op 16 november 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met twee slachtoffers. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 2 november 2023, waarbij de officier van justitie, mr. Y.E.Y. Vermeulen, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten van ontucht, gepleegd in verschillende periodes met twee slachtoffers, die op dat moment minderjarig waren. De rechtbank heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de slachtoffers beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende steunbewijs was voor de aangiftes van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde ontuchtige handelingen, maar sprak hem vrij van enkele andere feiten wegens gebrek aan bewijs en verjaring. De rechtbank legde een gevangenisstraf van één jaar op, geheel voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclassering en behandeling. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-087030-23
vonnis van de meervoudige kamer van 16 november 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1949 te [plaats] ,
wonende te [postcode] [plaats] , [adres] ,
raadsvrouw mr. C.E.J.E. Kouijzer, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 2 november 2023, waarbij de officier van justitie, mr. Y.E.Y. Vermeulen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1, primair: in de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 januari 2008 [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen,
subsidiairten laste gelegd als het plegen van ontuchtige handelingen terwijl [slachtoffer 1] toen de leeftijd van zestien jaar nog niet had bereikt;
feit 2: in de periode van 22 januari 2008 tot en met 22 januari 2020 [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen;
feit 3, primair: in de periode van 1 januari 2001 tot en met 11 december 2005 [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen,
subsidiairten laste gelegd als het plegen van ontuchtige handelingen terwijl [slachtoffer 2] toen de leeftijd van zestien jaar nog niet had bereikt;
feit 4: in de periode van 11 december 2005 tot en met 11 december 2013 [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de verbaliseringsplicht van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Hiervoor is van belang dat de verdediging de geluidsopnames van de informatieve gesprekken en aangiftes heeft uitgeluisterd. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat in het proces-verbaal van het informatief gesprek van [slachtoffer 1] foutieve namen van de verbalisanten zijn vermeld. Ook is de zus van [slachtoffer 1] , te weten [getuige 1] , die later als getuige is gehoord, het laatste kwartier van het gesprek aanwezig geweest en dit is niet vermeld in het proces-verbaal. Uit de geluidsopname blijkt verder dat [slachtoffer 1] tijdens het informatieve gesprek haar twijfels zou hebben bij het motief van [slachtoffer 2] om te verklaren. Deze passage is eveneens niet opgenomen in het proces-verbaal. Ten aanzien van het informatieve gesprek van [slachtoffer 2] is aangevoerd dat de wijze van het opnemen van de aangifte onjuist is geweest, omdat dit op dezelfde dag heeft plaatsgevonden en een deel van het informatieve gesprek door de politie is gebruikt voor de aangifte. Ook is er, gelet op de geluidsopnames, ontlastende informatie ten aanzien van de periode waarover [slachtoffer 2] verklaart weggelaten.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat uit de geluidsopnames is gebleken dat [slachtoffer 1] in aanwezigheid van haar zus door de verbalisanten is aangemoedigd om getuigen en aangeefsters te vinden. Daarnaast lijkt [slachtoffer 1] voornamelijk te verklaren over aspecten van hervonden herinneringen, wat ook blijkt uit de bijlage die aan haar aangifte is gehecht. De verbalisanten hebben daar weinig tot geen vragen over gesteld en naar de mening van de verdediging had het op de weg van de verbalisanten gelegen om contact op te nemen met het LEBZ (Landelijk Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken), om hierover advies in te winnen. Dit is nagelaten.
Voornoemde punten, in onderlinge samenhang bezien, leveren onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek op, wat nadeel oplevert voor verdachte nu dit geleid heeft tot de verdenking alsmede zijn aanhouding en vervolging. De verdediging heeft daarom verzocht om het openbaar-ministerie ten aanzien van alle feiten niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is. De door de verdediging genoemde punten die zien op het schenden van de verbaliseringsplicht zijn hersteld omdat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om de geluidsopnames van de informatieve gesprekken en de aangiftes uit te luisteren. De officier van justitie voert verder aan dat het weglaten van ontlastende informatie over de periode in het informatieve gesprek van [slachtoffer 2] een punt is dat ook deels thuishoort bij de wijze waarop de periode uiteindelijk ten laste is gelegd en de uiteindelijke bewezenverklaring. Hoe vaak de handelingen in de periode hebben plaatsgevonden, is pas relevant voor de strafmaat. Verder is [slachtoffer 1] niet aangemoedigd om getuigen te vinden, maar geven de verbalisanten aan dat zij graag de namen willen van getuigen die gehoord kunnen worden om haar aangifte te ondersteunen. De officier van justitie heeft verder ten aanzien van het nalaten van het inwinnen van advies bij het LEBZ aangevoerd dat dit geen verplichting is. Er is dus geen sprake van (onherstelbare) vormverzuimen. Niet is gebleken dat er doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het door verdachte gestelde nadeel kan bovendien niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang.
Het oordeel van de rechtbank
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op grond van schending van een vormvoorschrift, komt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde. Dit kan aan de orde zijn wanneer sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan.
De rechtbank overweegt in dat kader dat er weliswaar op onderdelen onzorgvuldig is gehandeld, maar dat geen sprake is van een dusdanig doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op zijn plaats is. De rechtbank weegt hierbij mee dat de geluidsopnames van de informatieve verhoren en de aangiftes op verzoek van de verdediging zijn verstrekt, waardoor aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak en een effectieve verdediging niet tekort is gedaan.
Wel is de rechtbank van oordeel dat de aanwezigheid van de zus van [slachtoffer 1] bij het informatief gesprek van [slachtoffer 1] , een onherstelbaar vormverzuim oplevert. De zus van [slachtoffer 1] is namelijk op een later moment als getuige gehoord. Doordat zij al beschikte over een deel van de informatie kan niet worden vastgesteld of de zus van [slachtoffer 1] uit eigen herinnering heeft verklaard. De rechtbank zal haar verklaring daarom uitsluiten van het bewijs.
De conclusie is dus dat de rechtbank overgaat tot bewijsuitsluiting van de verklaring van
[getuige 1] , maar dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging,
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de (primair) ten laste gelegde feiten heeft begaan, gelet op de aangiftes van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de getuigenverklaringen. De aangiftes van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ondersteunen elkaar. Verder steunbewijs bestaat uit de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1] , die niet alleen verklaren over ontuchtige handelingen, maar ook over de sfeer, het gedrag van verdachte en zijn alcoholgebruik. Dit komt overeen met wat de aangeefsters hierover verklaren. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de verklaringen onderling op elkaar zijn afgestemd, te meer nu het strafblad van verdachte en de melding van de dierenpolitie de verklaringen ook ondersteunen. Verder kan de voor de bewezenverklaring vereiste dwang telkens worden bewezen. De handelingen zijn naar hun aard seksueel van aard, gezien de plekken op het lichaam die verdachte betast heeft. Door de handelingen onverhoeds te doen tegen de wil van aangeefsters in, is er sprake van schending van de sociaal-ethische norm.
De officier van justitie voert verder volledigheidshalve aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is voor het onder feit 1 en 3 subsidiair tenlastegelegde omdat het recht tot strafvordering voor deze feiten door verjaring is vervallen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte van de (primair) ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 is aangevoerd dat kritisch moet worden gekeken naar de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1] , omdat deze vooral gebaseerd lijkt te zijn op hervonden herinneringen. Ook is er onvoldoende steunbewijs, omdat uit het dossier sterke aanwijzingen volgen voor collaborative storytelling. [slachtoffer 1] heeft anderen benaderd om een verklaring af te leggen en het is opvallend dat de getuigen met betrekking tot het gedrag van verdachte allen in dezelfde bewoordingen verklaren. Het is aannemelijk, of valt in iedere geval niet uit te sluiten, dat dit komt omdat zij de woorden van [slachtoffer 1] herhalen en dit ook op andere punten is gebeurd. De getuigenverklaringen kunnen daarom niet worden gebruikt als steunbewijs, nu de overtuiging is aangetast.
Met betrekking tot feit 3 primair en feit 4 is door de verdediging naar voren gebracht dat er geen getuigen zijn die verklaren over ontuchtige handelingen bij [slachtoffer 2] . Er is alleen de aangifte van [slachtoffer 2] , maar die is niet volgens de regels opgemaakt gelet op de eerder door de verdediging naar voren gebrachte vormverzuimen. De aangifte van [slachtoffer 2] moet daarom worden uitgesloten van het bewijs. Verder tast ook hetgeen [slachtoffer 1] over [slachtoffer 2] en haar motief heeft verklaard de overtuiging aan. Ook kan de verklaring van [slachtoffer 1] niet als schakelbewijs worden gebruikt, nu er aanwijzingen zijn dat er sprake is van collaborative storytelling.
De verdediging verzoekt het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren voor het onder feit 1 en 3 subsidiair tenlastegelegde, omdat deze feiten zijn verjaard.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Primair is ten laste gelegd dat verdachte in de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 januari 2008 ontuchtige handelingen met [slachtoffer 1] heeft gepleegd. Dit betekent dat [slachtoffer 1] veertien jaar was toen de periode aanving en zestien jaar was toen de periode eindigde. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat [slachtoffer 1] zestien jaar moet zijn geweest toen zij voor het eerst bij hem kwam en baseert het tijdsverloop op de geboorte van het paard dat [slachtoffer 1] verzorgde, te weten in 2003 en het moment dat verdachte in het ziekenhuis werd opgenomen, te weten in 2009. [slachtoffer 1] verklaart dat zij veertien jaar was toen zij voor het eerst bij verdachte kwam, maar dat zij niet precies weet wanneer verdachte haar voor het eerst heeft aangeraakt. Zij verklaart hierover dat dit kon zijn toen zij veertien jaar was, maar dat zij het pas echt besefte toen zij twintig jaar was. De verklaring van [slachtoffer 1] bevat verder geen concrete aanknopingspunten voor wat betreft de start van de periode. Ook de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] bieden hiervoor geen aanknopingspunten. De rechtbank kan daarom op basis van het dossier niet vaststellen dat [slachtoffer 1] voor haar zestiende al bij verdachte kwam en in de periode voor haar zestiende ontuchtig door hem is aangeraakt. De enkele verklaring van [slachtoffer 1] hierover, naast de ontkennende verklaring van verdachte, is op dat punt te weinig om aan het bewijsminimum te kunnen voldoen. De rechtbank acht om die reden niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit in de ten laste gelegde periode heeft begaan en zal hem dan ook vrijspreken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde.
Ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde overweegt de rechtbank dat het
recht tot strafvordering voor dit feit door verjaring is vervallen. Het tenlastegelegde is strafbaar gesteld in artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Op dit feit is een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar gesteld. Ingevolge artikel 70, eerste lid onder sub 3, Sr bedraagt de verjaringstermijn van deze ten laste gelegde feiten twaalf jaar. Ingevolge artikel 71, onder sub 3, Sr vangt de termijn van verjaring bij de misdrijven omschreven in de artikelen 247 aan op de dag na die waarop die persoon achttien jaar is geworden. [slachtoffer 1] is op 22 januari 2010 achttien jaar geworden. Dit betekent dat de verjaringstermijn is aangevangen op 23 januari 2010 en is geëindigd op 23 januari 2022. Op 2 oktober 2023 is geprobeerd de dagvaarding in eerste aanleg aan de verdachte te betekenen, wat als de eerste daad van vervolging moet worden aangemerkt. Op dat moment was het feit reeds verjaard en kon de verjaring door het uitbrengen van de dagvaarding niet meer worden gestuit. Dit betekent dat het recht tot strafvervolging voor het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde is komen te vervallen en dat de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Feit 2
Onder feit 2 is ten laste gelegd dat verdachte in de periode van 22 januari 2008 tot en met 22 januari 2020 ontuchtige handelingen met [slachtoffer 1] heeft gepleegd. Vast staat dat [slachtoffer 1] in die periode regelmatig bij verdachte kwam om zijn paarden te verzorgen. Verdachte ontkent dat hij de ten laste gelegde handelingen heeft gepleegd. De rechtbank zal daarom allereerst beoordelen of de verklaring van [slachtoffer 1] betrouwbaar is en kan worden gebruik voor het bewijs. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of haar verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
De verdediging heeft met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1] aangevoerd dat er sprake lijkt te zijn van hervonden herinneringen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de aangifte van [slachtoffer 1] aspecten van hervonden herinneringen bevatten. Zij heeft niet verklaard dat zij zich de gebeurtenissen niet meer herinnert of pas later is gaan herinneren, maar dat zij moeite heeft met het plaatsen van de gebeurtenissen omdat zij pas achteraf besefte dat het gedrag van verdachte niet normaal was. Ook vindt zij het hierdoor lastig om de gebeurtenissen in de tijd te plaatsen. Dat is op zichzelf niet vreemd gelet op de lange periode van de verweten handelingen waarin zij deels ook minderjarig was. In die aangifte komt [slachtoffer 1] naar het oordeel van de rechtbank oprecht over en verklaart zij redelijk gedetailleerd over de gebeurtenissen. Een aantal details uit haar aangifte vindt bovendien steun in verklaringen van getuigen, waar de rechtbank hierna op in zal gaan. Anders dan de verdediging ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om haar verklaring als onbetrouwbaar aan te merken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaring betrouwbaar en geloofwaardig is. Deze verklaring zal de rechtbank dan ook gebruiken voor het bewijs.
De volgende vraag is of er voldoende wettig en vervolgens overtuigend bewijs is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de aangifte van [slachtoffer 1] voldoende steun in de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] . Deze verklaringen ondersteunen de verklaring van [slachtoffer 1] namelijk voor wat betreft de aard van de aan verdachte verweten handelingen, waarover één van de getuigen verklaart dat verdachte haar ook wel eens heeft betast, maar ook voor wat betreft de omstandigheden waaronder en de wijze waarop verdachte met meiden die op zijn erf kwamen omging, zijn stemmingen en zijn alcoholgebruik. Daar komt bij dat [getuige 3] zelf heeft gezien dat verdachte aan [slachtoffer 1] haar borsten heeft gezeten. Op basis van het dossier valt niet uit te sluiten dat [slachtoffer 1] contact heeft gehad met de getuigen. Concrete aanwijzingen dat één van de getuigen haar verklaring bewust heeft aangepast op basis van een gesprek met [slachtoffer 1] ontbreken echter. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen op onderdelen met elkaar overeenkomen, maar dat de getuigen ook over hun eigen ervaringen verklaren. Dat er dus sprake zou zijn geweest van ‘collaborative storytelling’, zoals door de verdediging is aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. De getuigenverklaringen kunnen naar het oordeel van de rechtbank dus worden gebezigd voor het bewijs en worden gebruikt als steunbewijs, waardoor aan het bewijsminimum wordt voldaan.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde ontuchtige handelingen en dat hij [slachtoffer 1] gedwongen heeft om deze handelingen te dulden. Zij kon zich daartegen, door het onverhoedse karakter van zijn handelingen, namelijk niet verzetten. Concluderend acht de rechtbank de onder feit 2 ten laste gelegde aanranding van [slachtoffer 1] wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
Primair is ten laste gelegd dat verdachte in de periode van 1 januari 2001 tot en met 11 december 2005 ontuchtige handelingen met [slachtoffer 2] heeft gepleegd. Dit zou betekenen dat [slachtoffer 2] vanaf haar elfde jaar bij verdachte kwam, hetgeen [slachtoffer 2] ook heeft verklaard. Verdachte heeft hierover verklaard dat de meiden die bij hem paard kwamen rijden zestien jaar of ouder moesten zijn en het niet mogelijk is dat [slachtoffer 2] al op haar elfde bij hem kwam. De verklaring van [slachtoffer 2] bevat verder geen concrete aanknopingspunten voor wat betreft de periode en het tijdsverloop. Er zijn ook geen getuigen die verklaren over handelingen die verdachte bij [slachtoffer 2] verricht zou hebben in die periode.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat het dossier onvoldoende concreet bewijs bevat voor de onder feit 3 ten laste gelegde periode. De enkele verklaring van aangeefster, naast de ontkennende verklaring van verdachte, is op dat punt te weinig om aan het bewijsminimum te kunnen voldoen. De rechtbank acht om die reden niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit in de ten laste gelegde periode heeft begaan en zal hem dan ook vrijspreken van het onder feit 3 primair tenlastegelegde.
Ten aanzien van het onder feit 3 subsidiair tenlastegelegde overweegt de rechtbank dat het recht tot strafvordering voor dit feit door verjaring is vervallen. De rechtbank verwijst voor het juridisch kader naar hetgeen zij onder feit 1 heeft overwogen. In dit geval is [slachtoffer 2] is op 11 december 2007 achttien jaar geworden. Dit betekent dat de verjaringstermijn is aangevangen op 12 december 2007 en is geëindigd op 12 december 2019. Op 2 oktober 2023 is geprobeerd de dagvaarding in eerste aanleg aan de verdachte te betekenen, wat als de eerste daad van vervolging moet worden aangemerkt. Op dat moment was het feit reeds verjaard en kon de verjaring door het uitbrengen van de dagvaarding niet meer worden gestuit. Dit betekent dat het recht tot strafvervolging voor het onder feit 3 subsidiair tenlastegelegde is komen te vervallen en dat de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Feit 4
Onder feit 4 is ten laste gelegd dat verdachte in de periode van 11 december 2005 tot en met 11 december 2013 ontuchtige handelingen met [slachtoffer 2] heeft gepleegd. Vast staat dat [slachtoffer 2] in die periode regelmatig bij verdachte kwam om voor zijn paarden te zorgen. Ook voor de verklaring van [slachtoffer 2] geldt dat de rechtbank, gelet op de ontkenning van verdachte, allereerst moet beoordelen of haar verklaring betrouwbaar is. Door de verdediging zijn vraagtekens gezet bij het motief van [slachtoffer 2] om belastend te verklaren over verdachte. [slachtoffer 1] zou in haar informatieve gesprek naar voren hebben gebracht dat zij ervoor vreest dat [slachtoffer 2] niet eerlijk gaat verklaren. Uit de geluidsopnames van het informatieve gesprek blijkt inderdaad dat [slachtoffer 1] heeft verklaard over het motief van [slachtoffer 2] , maar uit die opnames blijkt ook dat zij voornoemde uitspraken vlak daarna heeft genuanceerd. Uiteindelijk verklaart [slachtoffer 1] dat zij denkt dat er een kans is dat [slachtoffer 2] niet eerlijk zal verklaren, maar dat zij dat niet zeker weet. Het enkele feit dat [slachtoffer 1] vraagtekens heeft bij het motief van [slachtoffer 2] om te verklaren, maakt de verklaring van [slachtoffer 2] naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Het gaat om de totale indruk van de informatieve gesprekken en aangiftes van beide aangeefsters. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat [slachtoffer 2] er belang bij had om onbetrouwbaar te verklaren over de ontuchtige handelingen die door verdachte bij haar zijn gepleegd. De verklaring van [slachtoffer 2] vindt namelijk, zoals de rechtbank hierna zal overwegen, ook voldoende steun in de overige bewijsmiddelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 2] betrouwbaar en geloofwaardig is. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv omdat de aangifte niet volgens de regels opgemaakt zou zijn, zodat de verklaring van [slachtoffer 2] ook niet op die grond van het bewijs zal worden uitgesloten. Het verweer van de verdediging wordt dus verworpen.
De volgende vraag is of er voldoende wettig en vervolgens overtuigend bewijs is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt. De rechtbank stelt vast dat zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] verklaren over de ontuchtige handelingen. Uit deze verklaringen valt op te maken dat de ontuchtige handelingen door verdachte naar hun aard en wijze waarop deze hebben plaatsgevonden, vergelijkbaar zijn. Zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] beschrijven dat de handelingen plaatsvonden op het erf en dat zij betast werden op het moment dat zij met de paarden bezig waren en zich daarom niet aan de handelingen konden onttrekken. Behalve dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] elkaar ondersteunen, wordt ook in de verklaring van de eerder genoemde getuigen steun gevonden voor wat betreft de aard van de handelingen, de omstandigheden en de context waarin de betreffende ontuchtige handelingen zouden zijn begaan. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en de getuigen als steunbewijs kunnen worden aangemerkt en daardoor aan het bewijsminimum wordt voldaan.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde ontuchtige handelingen en dat hij [slachtoffer 2] heeft gedwongen om deze handelingen te dulden. Zij kon zich daartegen, door het onverhoedse karakter van zijn handelingen, namelijk niet verzetten. Concluderend acht de rechtbank de onder feit 4 ten laste gelegde aanranding van [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 2
op tijdstippen in de periode van 22 januari 2008 tot en met 22 januari 2020 te [plaats] , gemeente Veere, (telkens) door een andere feitelijkheid, [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit
- het betasten van en/of het wrijven over de vagina van die [slachtoffer 1] en
- het betasten van de borsten van die [slachtoffer 1] en,
- het geven van een tik op de billen en/of het betasten van de billen van die [slachtoffer 1] ,
en bestaande die andere feitelijkheid uit het onverhoeds betasten van de vagina en/of borsten en/of billen van die [slachtoffer 1] ;
feit 4
op tijdstippen in de periode van 11 december 2005 tot en met 11 december 2013 te [plaats] , gemeente Veere, (telkens) door een andere feitelijkheid, [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit
- het betasten van de borsten van die [slachtoffer 2] en
- het geven van een tik op de billen en/of het betasten van de billen van die [slachtoffer 2] en
- het betasten van het kruis van die [slachtoffer 2] , en bestaande die andere feitelijkheid uit het onverhoeds betasten van de borsten en/of billen en/of het kruis van die [slachtoffer 2] .
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering zijn geadviseerd.
Daarnaast vordert hij aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 120 uur te vervangen door 60 dagen hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging brengt naar voren dat de door de officier van justitie gevorderde straf grote gevolgen zal hebben voor het leven van verdachte, terwijl het risico op recidive door de reclassering wordt ingeschat als laag. De verdediging verzoekt te volstaan met een voorwaardelijke taakstraf met daaraan eventueel gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd. De verdediging verzoekt ten slotte, indien de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf aan verdachte oplegt, om deze in uren te matigen gelet op de leeftijd en gezondheid van verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft gedurende een zeer lange periode ontuchtige handelingen gepleegd met twee slachtoffers. De slachtoffers waren een deel van de periode minderjarig. De ontuchtige handelingen vonden plaats op het erf van verdachte, waar de aangeefsters kwamen om paard de rijden en de paarden van verdachte te verzorgen. Uit zowel het dossier als de slachtofferverklaringen is gebleken dat slachtoffers veel om de paarden gaven en dat dit ook de reden was dat zij, ondanks het handelen van verdachte, terug bleven komen. Verdachte heeft misbruik gemaakt van deze situatie en de lichamelijke integriteit en waardigheid van de slachtoffers geschonden, hetgeen een normale en gezonde seksuele ontwikkeling van de slachtoffers heeft doorkruist. Het is een feit van algemene bekendheid dat een dergelijk feit vaak langdurige en ernstige schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid van een slachtoffer. Ook dit is gebleken uit de door de slachtoffers voorgehouden slachtofferverklaringen. Verdachte heeft bij dit alles niet stilgestaan en enkel zijn eigen behoeften vooropgesteld. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is geweest, maar niet voor soortgelijke feiten. Verder is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
De rechtbank heeft kennis genomen van de reclasseringsrapportage van Emergis van 18 oktober 2023. Hieruit blijkt dat de reclassering ziet dat er bij verdachte sprake is van een patroon van het plegen van delicten onder invloed, nu hij in het verleden meerdere malen is veroordeeld voor het rijden onder invloed. Verdachte ontkent het problematisch alcoholgebruik, maar de reclassering brengt naar voren dat zij naast de eerder genoemde veroordelingen tot enkele jaren geleden ook andere signalen hebben ontvangen waaruit blijkt dat hier wel sprake van was. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag, met de kanttekening dat de reclassering niet op alle leefgebieden goed zicht heeft. Verdachte is terughoudend in het verstrekken van informatie, wat mogelijk voortkomt uit onmacht. Ten aanzien van de praktische leefgebieden signaleert de reclassering problemen in de huisvestingssituatie. Er zijn zorgen over de veiligheid en hygiëne in de woning van verdachte. Inzet op praktische hulpverlening lijkt verdachte hierbij nodig te hebben. Ook acht de reclassering inzet van nader (diagnostisch) onderzoek vanuit een forensisch ambulant behandelkader geïndiceerd. De reclassering adviseert om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden:
- een meldplicht bij de reclassering;
- ambulante behandeling;
- het meewerken aan middelencontroles;
- het meewerken aan de begeleiding door de Maatschappelijk Justitiële Dienstverlening.
De rechtbank zal bij de strafmaat rekening houden met het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde, de inmiddels bereikte leeftijd van de verdachte van 74 jaar en zijn broze gezondheid. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf, zoals door de officier van justitie is gevorderd, acht de rechtbank daarom niet aangewezen. Daar komt bij dat de rechtbank uitgaat van een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie. Ook is de rechtbank van oordeel dat het taakstrafverbod niet van toepassing is. Hoewel het handelen van verdachte wel degelijk inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers, acht de rechtbank deze inbreuk niet van zodanige aard dat het taakstrafverbod aan de orde is, aangezien het handelen van verdachte het betasten over de kleding heen betreft. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, een voorwaardelijke gevangenisstraf van een aanzienlijke duur passend en geboden is. De rechtbank legt aan verdachte op een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank zal daaraan de bijzondere voorwaarden verbinden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd.

7.De benadeelde partij

7.1
De benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van € 20.636,25, waarvan € 10.636,25 ter zake van materiele schade en € 10.000,- ter zake van immateriële schade.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is onderbouwd dat de gevorderde materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en door de verdediging onvoldoende betwist. De rechtbank zal de gevorderde materiële schade in zijn geheel toewijzen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. De rechtbank overweegt dat bij de vordering is uitgegaan van een bewezenverklaring van twee ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft eerder overwogen dat verdachte voor één feit zal worden vrijgesproken. Nu sprake is een beperktere bewezenverklaring, moet dit naar het oordeel van de rechtbank ook van invloed zijn op de hoogte van het toe te kennen bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in haar eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank de vordering toewijsbaar tot een bedrag van € 5.000,-. Deze schade staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
De door de benadeelde partij gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf het moment dat de schade is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dat op 22 januari 2020. De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
7.2
De benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van € 10.000,-, bestaande uit immateriële schade.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. De rechtbank overweegt dat bij de vordering is uitgegaan van een bewezenverklaring van twee ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft eerder overwogen dat verdachte voor één feit zal worden vrijgesproken. Nu sprake is een beperktere bewezenverklaring, moet dit naar het oordeel van de rechtbank ook van invloed te zijn op de hoogte van de toe te kennen vordering. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in haar eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank de vordering toewijsbaar tot een bedrag van € 2.500,-. Deze schade staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
De door de benadeelde partij gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf het moment dat de schade is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dat op 11 december 2013. De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 246 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Ontvankelijkheid
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor de onder 1 subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde feiten;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2: feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd;
feit 4: feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen vijf werkdagen na het ingaan van de proeftijd zal melden bij Emergis Verslavingsreclassering (adres Vrijlandstraat 33e, 4337 EA te Middelburg, telefoonnummer 0113-267290), en zich daarna zal blijven melden, zo lang en zo frequent als de reclassering noodzakelijk acht;
* dat verdachte zich laat diagnosticeren en behandelen door Emergis, Forensische Zorg Zeeland of een soortgelijke zorgverlener, zulks te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
* dat verdachte meewerkt aan controle op het gebruik van alcohol en drugs om zo het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* dat verdachte meewerkt aan begeleiding door de afdeling Maatschappelijk Justitiële Dienstverlening (MJD) van Emergis, zolang de reclassering dit nodig acht.
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 15.636,25, waarvan € 10.636,25 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 1] , € 15.636,25 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 113 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van € 2.500,-, aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 december 2013 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 2] , € 2.500,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 december 2013 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 35 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. J. Bergen en
mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Holtgrefe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 16 november 2023.
De voorzitter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.