6.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft de begeleider van de woongroep waar hij verbleef met een mes in zijn hals gestoken. Verdachte heeft hiermee geen enkel respect gehad voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dat het letsel van aangever relatief beperkt is gebleven, is niet aan het handelen van verdachte te danken. De rechtbank vindt dit een zeer ernstig feit, te meer omdat het geweld is gepleegd tegen een medewerker van een woongroep die op dat moment slechts zijn werk deed. Het feit moet voor aangever beangstigend zijn geweest. Het is daarnaast algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke geweldsfeiten nog een lange tijd de psychische gevolgen daarvan ondervinden.
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van het Pro Justitia-rapport van 1 november 2023 van psychiaters [psychiater 1] en [psychiater 2] en van 31 oktober 2023 van [psycholoog] . Zij concluderen allen dat er bij verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van alcohol, neurocognitieve stoornissen en auditieve hallucinaties. Ook is er bij verdachte schade aan het brein ontstaan door zijn alcoholgebruik. Ten tijde van het plegen van het feit waren deze stoornissen aanwezig. Zij adviseren dan ook om het feit in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Het risico op een nieuw geweldsdelict is aanwezig op het moment dat verdachte weer alcohol zal nuttigen en buiten zorg is.
De psychiaters concluderen dat het van belang is dat verdachte in een setting verblijft waardoor het gebruik van alcohol onmogelijk is. Door zijn neuro-psychiatrische stoornis zal hij niet zelfstandig in staat zijn om zijn alcoholgebruik blijvend te staken. Ook verdient het aanbeveling om verdachte zo goed mogelijk te leren omgaan met de neurocognitieve beperkingen die hij heeft opgelopen door een klinisch behandelprogramma. De psychiaters adviseren dit vorm te geven via het opleggen van bijzondere voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijk straf dan wel door het afgeven van een zorgmachtiging.
De psycholoog brengt naar voren dat verdachte in een omgeving waar hij geen alcohol kan nuttigen stabieler lijkt te functioneren, hij medicatietrouw is en op dat moment minder last van stemmen ervaart. Daarom moet gedacht worden aan onder meer een opname binnen een (forensisch) klinische setting. De psycholoog adviseert om interventies te laten plaatsvinden in het kader van bijzondere voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijke straf met een zo lang mogelijke proeftijd. De psycholoog acht behandeling binnen de reguliere GGZ minder geschikt vanwege het recidiverisico en omdat verdachte zich meerdere malen in zijn leven agressief heeft getoond onder invloed van alcohol.
Uit het reclasseringsrapport van 30 oktober 2023 komt naar voren dat de reclassering het risico op recidive inschat als gemiddeld. Om het risico op recidive te verminderen, is verdachte in ieder geval gebaat bij duidelijkheid, structuur, continuering van de medicatie, terugvalpreventie en abstinentie van alcohol, in een gespecialiseerde zorginstelling met expertise op het gebied van neurocognitieve stoornissen. De reclassering adviseert enkel over strafrechtelijke afdoeningen, maar merkt op dat binnen een forensisch behandel- en begeleidingstraject de nadruk ligt op recidivevermindering, in tegenstelling tot bij een zorgmachtiging. Verdachte heeft toegezegd mee te willen werken aan voorwaarden, maar het is de vraag hoe goed hij dat heeft begrepen en of hij in staat is om zich aan die voorwaarden te houden. De reclassering adviseert om bij een (deels) voorwaardelijke straf de volgende bijzondere voorwaarden op te leggen:
- een meldplicht bij de reclassering;
- opname in een zorginstelling;
- ambulante behandeling;
- begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
- een contactverbod met het slachtoffer;
- het houden aan de richtlijnen van de reclassering met betrekking tot het alcoholgebruik.
De reclassering adviseert de bijzondere voorwaarden en het toezicht dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
De rechtbank overweegt als volgt. De op te leggen straf dient, naast vergelding vanwege het plegen van een ernstig strafbaar feit, ook ter voorkoming van het plegen van nieuwe strafbare feiten door verdachte. Bij een poging tot doodslag is in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. De rechtbank is op grond van de rapportages van oordeel dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is en zal hiermee dan ook rekening houden bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf.
De rechtbank is ook van oordeel dat een klinische opname met daarop aansluitend ambulante behandeling van verdachte voor langere duur noodzakelijk is om herhaling te voorkomen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld in welk kader zij dit moet vormgeven. Ten aanzien van de zorgmachtiging overweegt de rechtbank dat deze is gericht op stabilisatie van de psychische situatie van verdachte, maar niet op het verminderen van recidive. Gebleken is dat verdachte bereid is om aan de opname en behandeling mee te werken en dat hij al gedurende een langere periode medicatietrouw is. Onder die omstandigheden kan niet uitgesloten worden dat een zorgmachtiging – mocht die gezien het ontbreken van een weigering van medewerking al worden toegewezen – op korte termijn niet verlengd zal worden. Er is bij verdachte sprake van problematiek op meerdere leefgebieden en verdachte is gebaat bij duidelijke kaders en zal langdurig afhankelijk zijn van zorg. De rechtbank acht een zorgmachtiging op grond hiervan een te beperkt kader om de diversiteit aan recidive-verhogende factoren te adresseren en wijst het verzoek tot het ambtshalve verlenen van een zorgmachtiging af. Het verzoek van de verdediging om aanhouding van de zaak wordt in het verlengde daarvan eveneens afgewezen. De rechtbank is dan ook, mede gelet op het verhoogde risico op recidive, van oordeel dat de opname en de behandeling plaats moeten vinden in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel. Indien verdachte zich niet aan de voorwaarden houdt, zijn er, anders dan de raadsman stelt, ook andere mogelijkheden dan enkel het ten uitvoer leggen van het voorwaardelijk strafdeel.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, passend en geboden is en zal dit ook aan verdachte opleggen. De rechtbank legt dit voorwaardelijk strafdeel op om verdachte er van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en om daaraan de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd, met uitzondering van het contactverbod met aangever. Daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Aan deze voorwaardelijke gevangenisstraf zal de rechtbank, anders dan door de officier van justitie is gevorderd, een proeftijd van drie jaar verbinden. Dit doet de rechtbank enerzijds om de ernst van het feit te benadrukken, nu voor dergelijke feiten doorgaans langere onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Anderzijds is een proeftijd van drie jaar wenselijk gelet op de problematiek van verdachte en de te verwachten duur van de hulpverlening. De rechtbank ziet geen aanleiding om een langere proeftijd op te leggen.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Uit de rapportages blijkt dat de kans op recidive hoger is wanneer verdachte buiten zorg is. Gelet op zijn problematiek en het daarmee samenhangende recidiverisico, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.