4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 en 2
Feitenvaststelling
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte is met zijn auto naar een afgelegen en donkere polderweg in Kapelle gereden. Hij is daar doelbewust heen gegaan om te kijken of er een meisje langs zou komen. Toen hij zag dat daar een meisje (aangeefster [slachtoffer 1] ) fietste, is hij een stukje verderop gestopt, heeft een helm opgezet om onherkenbaar te blijven en is vervolgens uit de auto gestapt. Hij is voor [slachtoffer 1] op de weg gaan staan en heeft haar vastgepakt bij haar lichaam, waardoor zij van haar fiets viel. Vervolgens heeft hij zijn lichaam tegen de achterkant van het lichaam van [slachtoffer 1] gedrukt en haar bij haar middel gepakt. Hij is met zijn hand onder de jas van [slachtoffer 1] gegaan en heeft haar borsten aangeraakt. [slachtoffer 1] probeerde zich los te rukken door onder andere met haar ellebogen naar achter te stoten. Het lukte haar om zich half los te rukken, maar vervolgens heeft verdachte haar weer naar zich toe getrokken. Het werd een worsteling die in de beleving van [slachtoffer 1] ongeveer anderhalve minuut duurde en waarbij het haar uiteindelijk lukte om zich los te rukken weg te komen. Zij heeft tijdens de worsteling met verdachte meermalen ‘flikker op’ geroepen. De intentie van verdachte was om seks met [slachtoffer 1] te hebben.
Feit 1 - Poging tot verkrachting?
Gelet op het voorgaande staat vast dat verdachte de onder feit 1, primair in de tenlastelegging opgenomen handelingen heeft verricht. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of deze handelingen kunnen worden gekwalificeerd als een poging tot
verkrachting.
De rechtbank merkt allereerst op dat op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden er naar normaal spraakgebruik sprake lijkt van een poging tot verkrachting, met name omdat verdachte zelf heeft verklaard dat hij uit was op seks. [slachtoffer 1] lijkt de situatie ook als zodanig te hebben beleefd. De rechtbank moet echter beoordelen of er in juridische zin, dus op grond van de wet en de uitleg die daaraan volgens de rechtspraak van de Hoge Raad moet worden gegeven, sprake is van een strafbare poging tot verkrachting. Daarvoor geldt een beoordelingskader, dat de rechtbank zal hierna zal beschrijven. Vervolgens zal de rechtbank toetsen of de handelingen van verdachte hieraan voldoen.
*
Beoordelingskader
Uit de wet volgt dat een poging tot misdrijf strafbaar is, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat daarvoor is vereist dat er gedragingen zijn verricht die kunnen worden beschouwd als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Dat is het geval bij gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. De vraag of sprake is van zulke gedragingen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval en algemene regels kunnen daarvoor niet worden gegeven.
Uit vaste rechtspraak volgt dat een belangrijke beoordelingsfactor is hoe dicht de vastgestelde gedragingen bij de voltooiing van het voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en/of plaats, en hoe concreet deze daarop waren gericht. Verder kan het bij een poging gaan om een samenstel van gedragingen. De aard van het misdrijf kan van belang zijn, maar niet noodzakelijk is dat al een bestanddeel van het misdrijf is vervuld.
*
Toepassing juridisch kader op de vastgestelde feiten
Uit de hiervoor vastgestelde feiten volgt dat er bij verdachte een voornemen was tot verkrachting van [slachtoffer 1] . Hij heeft immers zelf verklaard dat zijn intentie was om seks met haar te hebben, waarbij hij heeft gezegd dat seks voor hem betekent dat met de piemel in de vagina wordt gegaan. Voor de vraag of er sprake is van gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf, doet de intentie van verdachte in principe echter niet ter zake. Gelet op het hiervoor beschreven beoordelingskader gaat het om de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte – dus hoe zijn gedragingen er objectief gezien uitzagen – en niet om zijn gedachten.
Het verschil tussen verkrachting en aanranding is volgens het Wetboek van Strafrecht dat er bij verkrachting sprake moet zijn van het binnendringen van het lichaam. Voor een strafbare poging tot verkrachting is daarom vereist dat verdachte handelingen heeft verricht die kennelijk tot doel hadden een begin te maken met het binnendringen van het lichaam. Daarnaast moeten die handelingen niet zodanig zijn dat zij ook bedoeld hadden kunnen zijn om andere misdrijven, zoals bijvoorbeeld aanranding, te plegen.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte zeer ernstig waren maar dat het samenstel van deze gedragingen naar de uiterlijke verschijningsvorm niet dusdanig dicht bij voltooiing van het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1] lagen dat een poging tot verkrachting wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de gedragingen van verdachte ook beperkt hadden kunnen blijven tot (bijvoorbeeld) het dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de gedragingen van verdachte in een te ver verwijderd verband staan van het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1] . Dit had anders kunnen zijn als verdachte bijvoorbeeld zijn broek of die van [slachtoffer 1] al had open geknoopt.
Dit betekent dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de onder 1, primair ten laste gelegde poging tot verkrachting.
Feit 1 - Aanranding
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van ontuchtige handelingen door haar borsten te betasten. De rechtbank acht het onder 1, subsidiair ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2 - Wederrechtelijke vrijheidsberoving
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd. In de beleving van [slachtoffer 1] heeft zij ongeveer anderhalve minuut geworsteld met verdachte en kon zij niet bij hem wegkomen. Gedurende die tijd was zij dus niet vrij om te gaan en staan waar zij zelf wilde. Met betrekking tot de vraag of zeer korte beperkingen van de vrijheid van beweging als wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van de wet kunnen worden aangemerkt, wordt in vaste rechtspraak een lage drempel aangehouden. Hoewel de tijd dat [slachtoffer 1] van haar vrijheid is beroofd relatief beperkt is gebleven, valt deze naar het oordeel van de rechtbank wel binnen de tijdspanne op grond waarvan een wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van de wet aan de orde is.
De rechtbank acht de daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] wederrechtelijk van haar vrijheid heeft beroofd en beroofd heeft gehouden zoals onder feit 2 ten laste is gelegd.
Samenloop
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot feit 1, subsidiair, en feit 2 sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De bewezen verklaarde gedragingen leveren in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen slechts enigszins uiteenloopt.
Feit 3 en 4
Feitenvaststelling
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte is met zijn auto naar een afgelegen en donkere polderweg in Kapelle gereden. Hij is daar doelbewust heen gegaan om te kijken of er een meisje langs zou komen. Toen hij daar een meisje (aangeefster [slachtoffer 2] ) zag fietsen, is hij haar tegemoet gereden en uit de auto gestapt. Verdachte vroeg aan [slachtoffer 2] of hij haar iets mocht vragen. [slachtoffer 2] zei “nee” en is vervolgens doorgefietst. Verdachte is weer in de auto gestapt en is [slachtoffer 2] voorbij gereden en een stukje verderop gestopt. Toen [slachtoffer 2] er voorbij reed, dook verdachte plotseling op. Hij gaf [slachtoffer 2] een flinke duw waardoor zij met haar fiets in de berm viel. [slachtoffer 2] is vervolgens hard weggerend. Door de val heeft [slachtoffer 2] verwondingen aan haar rechter elleboog, rechterknie en linkerhandpalm opgelopen.
Poging tot verkrachting?
De rechtbank verwijst voor de beoordeling van dit feit naar haar overwegingen onder feit 1 en 2 en in het bijzonder het daar beschreven beoordelingskader. Ook in het geval van [slachtoffer 2] was er bij verdachte sprake van een voornemen tot verkrachting, maar ook in dit geval is de rechtbank van oordeel dat het samenstel van deze gedragingen naar de uiterlijke verschijningsvorm niet dusdanig dicht bij voltooiing van het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 2] lagen dat een poging tot verkrachting van [slachtoffer 2] wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe overweegt de rechtbank dat in het geval van [slachtoffer 2] uit de gedragingen van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm op dat moment (nog) niet is gebleken van een seksuele intentie.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de onder feit 3 ten laste gelegde poging tot verkrachting.
Mishandeling
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 2] heeft mishandeld door haar te duwen, waardoor zij ten val is gekomen en pijn en letsel heeft opgelopen.
Feitenvaststelling
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Naar aanleiding van een melding bij het operationeel centrum op 30 januari 2023 dat er een meisje van haar fiets zou zijn getrokken door een man in de omgeving van de carpoolplaats Vierwegen te Kapelle, is de politie ter plaatse gegaan. Zij hebben het meisje ( [slachtoffer 1] ) daar aangetroffen en op aanwijzingen van haar en haar vader en eerdere meldingen bij de politie is de politie op zoek gegaan naar de man, die een zwarte auto, merk Audi, met [kenteken ] zou besturen. Verdachte bleek de bestuurder van deze auto.
Op de Everdijkse Bredeweg richting het kruispunt met Vierwegen trof de politie de auto aan. Verdachte stond met zijn auto stil op het kruispunt en de politie heeft de politieauto voor de de auto gezet. Op dat moment reed verdachte weg over Vierwegen en de A58 op. De politie reed achter verdachte aan op een afstand van ongeveer 600 meter en reed 210 kilometer per uur op de teller om de auto bij te houden. De rechtbank kan op basis van het dossier onvoldoende vaststellen met welke snelheid verdachte precies heeft gereden, maar acht gelet op de constatering van de politie in ieder geval bewezen dat dit met fors hogere snelheid was dan de toegestane 130 kilometer per uur. Verdachte ging bij de afslag Kruiningen de weg af. Hij reed dwars over de middenberm en zette vervolgens de auto stil op de vluchtstrook richting de A58 in tegengestelde richting. De rechtervoorband en -velg waren kapot. Verdachte was niet in het bezit van een geldig rijbewijs.
Artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW)
De rechtbank moet beoordelen of verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels heeft geschonden, (b) of zij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of zij dat opzettelijk heeft gedaan en (d) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a. a)
De verkeersregels
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte de toegestane maximum snelheid fors heeft overschreden. Dit betreft een gedraging die in artikel 5a, eerste lid, WVW uitdrukkelijk is genoemd onder sub g. De lijst met genoemde verkeersgedragingen onder lid 1 is een niet limitatieve opsomming. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook andere, hierna te noemen verkeersgedragingen van verdachte aan te merken als schending van verkeersregels. Verdachte heeft over de middenberm gereden en is in tegengestelde richting stil gaan staan op de vluchtstrook. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze gedragingen ook worden aangemerkt als het overtredingen van verkeersregels. Vast staat dan ook dat verdachte de verkeersregels als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, WVW heeft geschonden.
b)
In ernstige mate
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Gekeken moet worden naar de aard en het samenstel van de gedragingen van de verdachte, waarbij alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen. Door met een fors hogere snelheid te rijden dan was toegestaan, over de middenberm te rijden en op de vluchtstrook richting in tegengestelde richting stil te staan, heeft verdachte de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht. Medeweggebruikers zijn niet bedacht op dergelijk weggedrag
Daarbij komt dat verdachte niet beschikte over een geldig rijbewijs en er dus van uit moet worden gaan dat hij (nog) niet over alle benodigde vaardigheden beschikte om een auto te mogen besturen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
c)
Opzettelijk
Het opzet van verdachte moet zowel gericht zijn geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest.
Verdachte heeft er bewust voor gekozen om met een fors hogere snelheid dan was toegestaan aan de politie te ontkomen en heeft als gevolg daarvan niet op een veilige manier af kunnen remmen, waardoor hij over de middenberm is gereden en op de vluchtstrook in de tegengestelde richting tot stilstand is gekomen. Door zo te handelen is de rechtbank van oordeel dat zijn opzet naar de uiterlijke verschijningsvorm was gericht op het in ernstige mate schenden van de hiervoor onder a genoemde verkeersregels.
d)
Gevaar te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen
Het is een feit van algemene bekendheid dat de A58 en de daarbij horende afslagen belangrijke toegangswegen tot Zeeland zijn. Op het tijdstip waarop verdachte heeft gereden, zijn er doorgaans ook andere verkeersdeelnemers op de weg. In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat een zeer gevaarlijke situatie ontstaat wanneer een bestuurder met veel te hoge snelheid over een dergelijke weg rijdt, op een zodanige manier dat hij niet tijdig op een veilige manier kan stoppen en daardoor over de middenberm rijdt en vervolgens in tegengestelde richting op de vluchtstrook tot stilstand komt. Indien er op dat moment andere verkeersdeelnemers in de buurt zijn, dan is de kans op een botsing met lichamelijk letsel of de dood als gevolg aanzienlijk. Verdachte zelf heeft ook verklaard dat zijn verkeersgedrag levensgevaarlijk was. Naar het oordeel van de rechtbank was door het handelen van verdachte daarom gevaar te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het verkeersgedrag van verdachte dat tot het ongeval heeft geleid kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. De rechtbank acht het onder feit 5, primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.