ECLI:NL:RBZWB:2023:750
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelde ongegrond verklaard
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 januari 2023 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname en verwerking van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 1967, had bezwaar aangetekend op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaar was ingediend op 30 september 2022 en werd behandeld in een besloten raadkamer op 17 januari 2023. De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. S.P.H. Brinkman, en de officier van justitie gehoord, maar de veroordeelde zelf was niet verschenen.
De veroordeelde stelde dat de afname van zijn DNA-profiel niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, gezien de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het gepleegd was. De officier van justitie daarentegen betoogde dat er een wettelijke grondslag was voor de afname van het DNA-materiaal, aangezien overtredingen van de Opiumwet vaak worden opgelost door middel van DNA-onderzoek. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was, omdat het misdrijf waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, aan de vereisten van de Wet DNA voldeed.
De rechtbank concludeerde dat de Wet DNA beoogt om gepleegde en toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde efficiënt op te sporen. De rechtbank erkende dat het een atypisch delict betrof, maar oordeelde dat dit niet volstond om een uitzondering te maken op de verplichting tot DNA-afname. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd niet voldoende waren om aan te nemen dat de veroordeelde in de toekomst geen strafbare feiten meer zou plegen. Uiteindelijk werd het bezwaar ongegrond verklaard, en er stonden geen rechtsmiddelen open tegen deze beslissing.