ECLI:NL:RBZWB:2023:7473

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
ZWB 22_3077
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van studiekosten in relatie tot een leningsovereenkomst

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 oktober 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.271. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, wat leidde tot een gedeeltelijke vermindering door de inspecteur. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld.

De rechtbank behandelt de vraag of de aanslag naar een te hoog belastbaar inkomen is opgelegd en of belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op aftrek van studiekosten, die volgens haar zijn gemaakt in het kader van een leningsovereenkomst met haar ouders. De inspecteur betwist echter de kwalificatie van deze overeenkomst als een reële lening, aangezien er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over rente en aflossing, en het bedrag uiteindelijk door de ouders is kwijtgescholden.

De rechtbank concludeert dat de overeenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een volwaardige leningsovereenkomst. Hierdoor zijn de kosten van het collegegeld niet op belanghebbende gedrukt, en heeft zij geen recht op de gevraagde aftrek. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3077

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.271. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur € 68 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft dat bezwaar (deels) gegrond verklaard en de aanslag verminderd.
1.3.
Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de vader van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag naar een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan persoonsgebonden aftrek dan reeds is toegestaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag niet naar een te hoog belastbaar inkomen opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is geboren op [geboortedag 1] 1996. Tot juli 2019 heeft zij recht op studiefinanciering. Na die datum heeft zij een studie gevolgd bij [school] . Het collegegeld bedroeg € 3.800 en belanghebbende heeft voor deze studie geen recht op studiefinanciering.
4.1.
Het verschuldigde collegegeld is op 30 juli 2019 betaald door de ouders van belanghebbende. Tussen belanghebbende en de ouders is op 22 juli 2019 een overeenkomst gesloten. Hierin is het volgende opgenomen:
“De ondergetekenden:
1. [belanghebbende] ( [geboortedag 1] -1996) en
2. [ouder van belanghebbende] ( [geboortedag 2] -1964)
Ondergetekende 1 heeft behoefte aan een geldbedrag van eur. 3.800,- ten behoeve van de betaling collegegeld [school] . Ondergetekende 2 is bereid dit bedrag als lening aan ondergetekende 1 te verstrekken op of omstreeks de datum dat het betreffende bedrag betaald dient te worden. Op dat moment zal het bedrag rechtstreeks aan de onderwijsinstelling betaald worden.
Partijen zullen nadere afspraken maken omtrent rente en aflossing van genoemde lening.”
4.2.
Tijdens het hoorgesprek heeft belanghebbende verklaard dat mondeling een rente is overeengekomen en dat het bedrag uit de overeenkomst eind 2019 of begin 2020 is kwijtgescholden. Niet is gebleken dat belanghebbende in 2019 enig bedrag als aflossing van de lening of rente aan de ouders heeft betaald.
4.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.681. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 13.271
Persoonsgebonden aftrek
€ 4.590
Inkomen uit werk en woning
€ 8.681
De inspecteur heeft een voorlopige aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte.
4.4.
Met dagtekening 12 oktober 2021 heeft de inspecteur nadere informatie opgevraagd met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende heeft stukken ingediend. Hierin heeft de inspecteur aanleiding gezien om af te wijken van de ingediende aangifte.
4.5.
De definitieve aanslag is vastgesteld met dagtekening 28 januari 2022. De inspecteur heeft de persoonsgebonden aftrek niet toegestaan.
4.6.
Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de inspecteur deels toegewezen. De inspecteur heeft € 362 als persoonsgebonden aftrek toegestaan.

Motivering

5. Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht indien deze drukken op de belastingplichtige.
5.1.
Op basis van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn scholingsuitgaven die voor aftrek in aanmerking komen uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor:
lesgeld, cursusgeld, collegegeld, (…);
door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.
6. Op belanghebbende rust de last om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat zij aan de voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven voldoet.
7. Tussen partijen is enkel in geschil of de kosten van het collegegeld drukken op belanghebbende. Daarvoor is met name van belang of de overeenkomst die belanghebbende op 22 juli 2019 met haar ouders is aangegaan kwalificeert als een leningsovereenkomst. Belanghebbende stelt dat dit het geval is. De inspecteur voert aan dat er geen sprake is van een reële lening nu er geen afspraken zijn gemaakt over de rente en aflossing. Ook wijst de inspecteur erop dat de ouders het bedrag eind 2019 / begin 2020 hebben ‘kwijtgescholden’. Volgens de inspecteur is er nooit een lening ontstaan, althans nooit een zodanige lening dat gezegd kan worden dat de kosten drukken op belanghebbende.
8. Onder het drukken van de kosten moet worden verstaan dat de kosten uit de eigen middelen van een belastingplichtige worden voldaan dan wel dat de kosten ten laste van die belastingplichtige komen.
Vast staat dat belanghebbende het collegegeld niet uit eigen middelen heeft voldaan. De vraag is dan of de kosten ten laste van belanghebbende zijn gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de overeenkomst met dagtekening 22 juli 2019 niet als een volwaardige leningsovereenkomst en hebben de door de ouders van belanghebbende betaalde kosten daardoor feitelijk niet op belanghebbende gedrukt. Hoewel de overeenkomst enerzijds lijkt te wijzen op de totstandkoming van een lening ten behoeve van het collegegeld zijn de feiten en omstandigheden zodanig dat naar het oordeel van de rechtbank belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op 22 juli 2019 feitelijk een volwaardige lening tot stand is gekomen ten behoeve van het voldoen van het collegegeld voor belanghebbende. Het is de rechtbank onduidelijk gebleven of er op enig moment een reële terugbetalingsverplichting is ontstaan. De rechtbank maakt uit de overeenkomst op dat – hoewel kort na 22 juli 2019 ten behoeve van belanghebbende het collegegeld betaald is – partijen nog moesten bespreken of terugbetaald moest worden en zo ja, op welke termijn en wat de vergoeding zou zijn. Ook is niet aannemelijk geworden dat er op enig ander moment een reële aflossingsverplichting en daarmee een schuld is ontstaan welke zodanig drukt op belanghebbende dat er sprake is van het drukken van de betaling van het collegegeld op belanghebbende. De inspecteur heeft deze gestelde kosten daarom terecht niet in aftrek toegestaan.
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 30 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtsprtaak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.