ECLI:NL:RBZWB:2023:7461

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
23-007788
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op het beklag ex artikel 116 lid 3 juncto artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering

Op 30 oktober 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een klaagschrift dat was ingediend door klager, vertegenwoordigd door mr. G.N. Weski. Het klaagschrift was gericht tegen het voornemen van het Openbaar Ministerie om inbeslaggenomen goederen terug te geven aan [belanghebbende01]. De behandeling vond plaats in raadkamer op 16 oktober 2023, waarbij ook de officier van justitie, mr. G. Smid, en mr. C.V. van der Voort als raadsman van belanghebbenden aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift tijdig was ingediend en dat klager ontvankelijk was in zijn beklag. De rechtbank benadrukte dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft en dat de rechter niet kan treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak. De rechtbank oordeelde dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen de teruggave van de goederen aan [belanghebbende01], aangezien deze als redelijkerwijs rechthebbende werd aangemerkt. Klager had aangevoerd dat de goederen aan hem toebehoren, maar de rechtbank concludeerde dat de overdracht aan klager niet rechtsgeldig was, zoals blijkt uit een civiel vonnis van 18 november 2020.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beklag ongegrond, wat betekent dat de inbeslaggenomen goederen teruggegeven kunnen worden aan [belanghebbende01]. De beslissing werd genomen door mr. R.J.H. de Brouwer, in tegenwoordigheid van griffier mr. D. van Spelde, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-180293-23
rk-nummer: 23-007788
Beslissing op het beklag ex artikel 116 lid 3 juncto artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:
[klager]
vertegenwoordigd door [naam]
geboren op [geboortedatum01] 1968 te [geboorteplaats01]
wonende te [adres01] , [postcode01] [woonplaats01]
hierna te noemen: klager
bijgestaan door mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het beslagdossier, waaruit blijkt dat op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv) op 7 juli 2022 op het [adres01] in [plaats01] onder [naam] diverse documenten en een autosleutel in beslag zijn genomen, zoals vermeld in het hierna te noemen beklag;
  • de kennisgeving aan [naam] van 28 februari 2023 dat de officier van justitie voornemens is de onder hem in beslag genomen goederen, zoals vermeld op een bijgevoegde lijst, terug te geven aan [belanghebbende01] (hierna ook: [belanghebbende01] ) als redelijkerwijs rechthebbende;
  • het beklag tegen het voornemen tot teruggave zoals bedoeld in artikel 116 lid 3 Sv, ingediend op 10 maart 2023 ter griffie van deze rechtbank;
  • het proces-verbaal van de openbare raadkamerzitting van 28 juli 2023 en
  • de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer op 16 oktober 2023. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. G. Smid, klager en mr. G.N. Weski als raadsman van klager. Ook is mr. C.V. van der Voort gehoord als raadsman van belanghebbenden [belanghebbende01] , [belanghebbende02] , [belanghebbende03] B.V. en [belanghebbende04] B.V.
Mr. Weski wijst erop dat in het civiele vonnis van 18 november 2020 is bepaald dat ordners, documenten en goederen uit het pand [adres02] in [plaats01] teruggegeven moeten worden aan [belanghebbende02] . Uit het dossier blijkt niet dat de documenten en goederen die het Openbaar Ministerie terug wil geven aan [belanghebbende01] uit dat pand afkomstig zijn. In de omschrijving van de betreffende documenten door de politie komen verwijzingen naar [belanghebbende01] en/of aan haar gekoppelde bedrijven voor, maar niet blijkt hoe de politie die link heeft gelegd. Er zijn bijvoorbeeld geen foto’s van de concrete inhoud opgenomen in het dossier, terwijl de politie haar stelling moet bewijzen. Daarnaast gaat het Openbaar Ministerie te kort door de bocht door alle administratie aan [belanghebbende01] terug te geven zonder onderscheid te maken in stukken. Klager heeft immers aangegeven waarom klager als rechthebbende van bepaalde stukken moet worden gezien. Tot slot is [belanghebbende01] op geen enkele wijze te linken aan het [adres01] in [plaats01] waar de goederen in beslag zijn genomen. Daar kunnen alleen goederen hebben gelegen die vallen onder paraplu van het [klager] .
Klager heeft gezegd dat er hoger beroep is ingesteld tegen het civiele vonnis, maar heeft er in de jaren daarna nooit meer iets over heeft gehoord. Klager heeft toegelicht dat alle stukken in de ordners aan het [klager] toebehoren, omdat die rechtsgeldig zijn overgedragen door [belanghebbende01] . Het civiele vonnis heeft geen rechtskracht, omdat [belanghebbende01] voorbij is gegaan aan de interne procedure van het kerkgenootschap.
Mr. Van der Voort verwijst naar het civiele vonnis, waarvan de belanghebbenden niet bekend is dat daar hoger beroep tegen zou zijn ingesteld. Indien nodig stelt hij voor het onderzoek in raadkamer aan te houden om inzage in de ordners te organiseren.
De officier van justitie verwijst naar het civiele vonnis en heeft geen reden te twijfelen aan de omschrijving van de goederen door de politie.

2.De beoordeling

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het beklag.
Het beklag is tijdig ingediend en klager is ontvankelijk in het beklag. Het beklag tegen voornemen teruggave als bedoeld in art. 116 lid 3 Sv dient te worden opgevat als een verzoek tot teruggave en de artikel 552a Sv en verder zijn van overeenkomstige toepassing.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden.
Ingevolge artikel 116, eerste lid, Sv doet het Openbaar Ministerie de inbeslaggenomen voorwerpen teruggeven aan de beslagene, zodra het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet. In het systeem van de wet ligt aldus besloten dat, indien het Openbaar Ministerie bij de behandeling van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv te kennen geeft van oordeel te zijn dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen de gevraagde teruggave verzet, de rechter, zonder zelf in een beoordeling van dit laatste punt te treden, op het klaagschrift dient te beslissen. Dit is bijvoorbeeld van belang bij een klaagschrift dat is gericht tegen het voornemen van de officier van justitie om de inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven aan anderen dan de beslagene. In dat voornemen ligt, gelet op artikel 116, eerste lid, Sv, besloten dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. Het staat de rechter dan niet vrij bij de beoordeling van het klaagschrift te treden in de vraag of zodanig belang aan de teruggave in de weg staat.
In deze verzet het belang van strafvordering zich dus niet tegen teruggave van de goederen als omschreven in de bijlage bij de kennisgeving van het Openbaar Ministerie van 28 februari 2023. De rechtbank merkt op dat dit (slechts) een deel van de goederen betreft die op 7 juli 2022 op het [adres01] in [plaats01] onder [naam] in beslag zijn genomen. Deze beslissing ziet alleen op dat deel van die goederen.
De rechtbank is van oordeel dat een ander dan klager, namelijk [belanghebbende01] , redelijkerwijs als rechthebbende van die goederen moet worden aangemerkt. Klager heeft in raadkamer bevestigd dat het om goederen gaat die oorspronkelijk aan [belanghebbende01] toebehoren. De rechtbank verstaat dat als: aan [belanghebbende01] en/of haar bedrijven. Uit het civiele vonnis van 18 november 2020 volgt - kort samengevat - dat de door klager aangehaalde overdracht door [belanghebbende01] en/of haar bedrijven aan klager niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Nu de stelling van klager dat hoger beroep is ingesteld niet door stukken is onderbouwd, gaat de rechtbank ervan uit dat dit vonnis onherroepelijk is. [belanghebbende01] is daarom als redelijkerwijs rechthebbende aan te merken. De rechtbank zal het beklag dan ook ongegrond verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank verklaart het beklag als bedoeld in artikel 116 lid 3 juncto artikel 552a Sv ongegrond.
Deze beslissing is op 30 oktober 2023 gegeven door mr. R.J.H. de Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Spelde, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2023.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).