In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om het door [gedaagde sub 1] gelegde executoriaal beslag op haar woning op te heffen. [eiser] is voor 50% eigenaar van de woning, terwijl de andere helft in eigendom is van haar ex-partner, [gedaagde sub 2]. [eiser] stelt dat de executie van de woning misbruik van recht oplevert, omdat na voldoening van de hypothecaire schuld van € 280.000,00 er niets resteert voor andere schuldeisers. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de woning een marktwaarde heeft van € 425.000,00 en een executiewaarde van € 319.000,00, wat betekent dat er bij veilingexecutie een restwaarde van € 39.000,00 zou zijn.
Tijdens de zitting heeft [eiser] een bod van € 52.116,14 gedaan aan [gedaagde sub 1] voor de opheffing van het beslag, maar [gedaagde sub 1] heeft een bod van een derde partij van € 430.000,00 genoemd, wat [eiser] betwistte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van [eiser] niet kon worden toegewezen, omdat de eis zo was geformuleerd dat het aan [eiser] zelf was om te bepalen wanneer de overdracht van het aandeel van [gedaagde sub 2] zou plaatsvinden. Bovendien werd aangetoond dat er een reëel bod was van een derde partij, wat de vordering van [eiser] ondermijnde.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen en [eiser] veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde sub 1] zijn begroot op € 1.393,00. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en het proces-verbaal is opgemaakt en verzonden op 26 oktober 2023.