In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 oktober 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 30 april 2021 een waardebeschikking en een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2021 opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 1.069.000 was vastgesteld per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, betwistte deze waarde en stelde dat de woning slechts € 748.000 waard was. De rechtbank heeft op 12 oktober 2023 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van een woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopprijzen van vergelijkbare woningen worden vergeleken. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde en dat de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de vergelijking, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende.
Daarnaast wordt in de uitspraak aandacht besteed aan de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met vijf maanden is overschreden en kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 50, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag OZB in stand blijven, en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe.