ECLI:NL:RBZWB:2023:7333

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
C/02/413799 / KG ZA 23-444 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J. Poerink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen PVE Crane Rental B.V. en S&P Project Co. Ltd.

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen PVE Crane Rental B.V. (eiseres) en S&P Project Co. Ltd. (gedaagde). PVE vorderde primair de opheffing van conservatoire beslagen die door S&P waren gelegd op haar roerende zaken, waaronder twee mobiele kranen. S&P had deze beslagen gelegd ter zekerheid van een vordering tot schadevergoeding die zij op PVE had gepretendeerd vanwege een vermeende niet-nakoming van een leveringsverbintenis. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de primaire vordering tot opheffing van het beslag niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat PVE onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de beslagen wordt gehinderd in haar bedrijfsvoering. De voorzieningenrechter heeft daarbij de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van S&P bij handhaving van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van PVE bij opheffing daarvan.

Echter, de subsidiaire vordering van PVE tot opheffing van het beslag werd toegewezen, omdat PVE voldoende vervangende zekerheid in de vorm van een NVB-bankgarantie had aangeboden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aangeboden bankgarantie voldoende zekerheid biedt voor de vordering van S&P. S&P werd veroordeeld in de proceskosten van PVE, die zijn begroot op € 2.034,73. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat S&P de kosten moet betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/413799 / KG ZA 23-444
Vonnis in kort geding van 18 oktober 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PVE CRANE RENTAL B.V.,
gevestigd te Sliedrecht,
eiseres,
advocaat mr. M. Verhagen te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht
S&P PROJECT CO. LTD.,
gevestigd te Incheon, Zuid-Korea,
gedaagde,
advocaat mr. N.R. Huiskamp te Zevenbergen.
Partijen zullen hierna PVE en S&P worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de akte overlegging producties 1 tot en met 6 tevens akte houdende
wijziging van eis van PVE,
- de akte overlegging producties 1 tot en met 8 van S&P,
- de akte overlegging productie 9 van S&P,
- de mondelinge behandeling op 4 oktober 2023,
- de pleitnota van PVE,
- de pleitnota van S&P.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
– Na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft S&P ten laste van PVE conservatoir beslag doen leggen onder derden en op de navolgende roerende zaken:
- een bedrijfswagen ingericht als mobiele kraan van het merk Liebherr, type LTM
1160-5.1, voorzien van [kenteken 1],
- een bedrijfswagen ingericht als mobiele kraan van het merk Liebherr, type LTM
1400-7.1, voorzien van [kenteken 2].
Dit tot zekerheid van verhaal van een door S&P op PVE gepretendeerde vordering tot schadevergoeding uit hoofde van niet nakoming door PVE van een verbintenis tot het tijdig leveren van een hijskraan, die S&P van PVE heeft gekocht (hierna: de vordering). De voorzieningenrechter heeft de vordering, inclusief rente en kosten, voorlopig begroot op € 285.450,10.
– Teneinde de beslagen op te laten heffen heeft PVE aan S&P vervangende zekerheid in de vorm van een bankgarantie conform het model van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) ter waarde van € 285.450,10 aangeboden.
– Volgens de tekst van de bankgarantie stelt de ING Bank NV (hierna: de Bank) zich onherroepelijk garant jegens S&P voor de betaling van al hetgeen S&P ter zake van de vordering van PVE (in de bankgarantie aangeduid als ‘de Vordering’) te vorderen heeft. De bankgarantie luidt voor het overige – voor zover van belang – als volgt:
“2. De Bank verbindt zich op eerste schriftelijke verzoek van de Begunstigde, onder gelijktijdige overlegging van:
a. een afschrift van een beslissing van een Nederlandse rechter met betrekking tot de Vordering, gewezen in een procedure tussen de Begunstigde en de Debiteur, vergezeld van een verklaring van een in Nederland ingeschreven advocaat dat de wettelijke termijn, voor zover van toepassing, voor verzet, hoger beroep of cassatie is verstreken en dat voor zover hem bekend tegen die beslissing niet binnen die termijn hoger beroep of cassatie is ingesteld dan wel bij een verstekvonnis dat niet binnen zes weken na betekening van dat vonnis aan de Bank verzet is gedaan, of
(…)
3. Ingeval van faillissement van de Debiteur (…) zal de Bank na verloop van een termijn
van vier (4) maanden na de dag waarop de Begunstigde per aangetekende brief aan de Bank heeft bericht dat de Debiteur in staat van faillissement is verklaard (…) aan de Begunstigde voldoen hetgeen de Begunstigde schriftelijk verklaart ter zake van de Vordering opeisbaar van de Debiteur te vorderen te hebben tenzij
a. de Bank binnen voornoemde termijn van vier (4) maanden de Begunstigde heeft gedagvaard in een gerechtelijke procedure teneinde de gegrondheid en de hoogte van de Vordering te doen vaststellen of de Begunstigde te doen verbieden een beroep op deze garantie te doen, in welk geval de Bank zal overgaan tot betaling aan de Begunstigde tegen overlegging van een afschrift van een in kracht van gewijsde gegane beslissing van een Nederlandse rechter, gewezen in een procedure tussen de Begunstigde en de Bank, of
(…)
Het in dit artikel gestelde laat onverlet de rechten van de Begunstigde om betaling te vorderen op grond van artikel 2.
(…)
5. Tussen de Begunstigde en de Debiteur is reeds een procedure aanhangig gemaakt terzake van de Vordering, waarvan de Bank in kennis is gesteld. (…)”.
– S&P heeft de bankgarantie niet geaccepteerd en heeft geweigerd om de gelegde beslagen tegen de bankgarantie op te heffen.
– S&P heeft ter zake de vordering bij deze rechtbank een bodemprocedure tegen PVE aanhangig gemaakt (zaak-/rolnummer: C/02/399366 / HA ZA 22-340) strekkende tot, samengevat, schadevergoeding door PVE van een bedrag van
US$ 228.600,=, vermeerderd met rente en kosten.
– Bij vonnis van 20 september 2023 heeft de rechtbank de vordering van S&P afgewezen en S&P veroordeeld in de proceskosten.
– Na de mondelinge behandeling is op 10 oktober 2023 bij de rechtbank een e-mail van mr. Huiskamp, met mr. Verhagen in cc, binnengekomen, waarin mr. Huiskamp de voorzieningenrechter te kennen geeft dat het beslag op de kraan met [kenteken 1] is opgeheven, dat de registratie van dat beslag is doorgehaald en dat
mr. Verhagen hierover is geïnformeerd. Mr. Verhagen heeft de voorzieningenrechter te kennen gegeven dat dit niet betekent dat de zaak kan worden doorgehaald.

3.Het geschil

3.1.
PVE vordert na wijziging van eis, samengevat:

primairopheffing van de gelegde beslagen onder de ING Bank NV, De Blaffende Vis BV en PVE Crane Holding BV en op de hijskraan van het merk Zoomlion, type QUY 70/SN 342 en de bedrijfswagen met [kenteken 1] en de bedrijfswagen met [kenteken 2], althans S&P te bevelen de beslagen op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom, dan wel

subsidiairopheffing van de gelegde beslagen onder de opschortende voorwaarde dat de door PVE aangeboden garantie door de borg is gesteld, althans S&P te bevelen de beslagen op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom,

primair en subsidiairveroordeling van S&P in de proceskosten.
3.2.
S&P voert verweer tegen de vorderingen. Op dat verweer en op hetgeen partijen verder ter ondersteuning van hun standpunten hebben aangevoerd zal bij de beoordeling, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter is bevoegd van dit geschil kennis te nemen. Artikel 705 lid 1 Rv waarborgt dat, als eenmaal verlof tot beslag is gegeven, er ook steeds een Nederlandse rechter bevoegd is over een vordering tot opheffing van het beslag te oordelen.
4.2.
S&P betwist het gestelde spoedeisend belang. Artikel 705 Rv, dat ziet op de vordering tot opheffing van het conservatoir beslag, vereist geen spoedeisend belang. Overigens vloeit spoedeisend belang voort uit de aard van de gevraagde voorziening.
4.3.
Op grond van artikel 704 lid 2 Rv vervalt een conservatoir beslag van rechtswege nadat de uitspraak waarbij de eis in de hoofdzaak is afgewezen in kracht van gewijsde gaat. Deze situatie doet zich hier niet voor. De wettelijke termijn voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 20 september 2023 is nog niet verstreken en S&P heeft aangekondigd dat zij voornemens is van het vonnis in hoger beroep te gaan. Daarom geldt de regeling van artikel 705 Rv voor opheffing van het beslag.
4.4.
Op grond van artikel 705 lid 2 Rv moet een gelegd beslag worden opgeheven bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, als summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, als het beslag is gelegd voor een geldvordering, als voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
Ondeugdelijkheid ingeroepen recht
4.5.
PVE legt aan haar primaire vordering tot opheffing van de gelegde beslagen ten grondslag dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door S&P ingeroepen recht.
4.6.
Het is in de eerste plaats aan de partij die opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er moet worden beslist aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Bij de beoordeling moet een afweging plaatsvinden van de belangen van beide partijen en zal beoordeeld moeten worden of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag zwaarder moet wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, als een nog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.7.
PVE stelt dat de rechtbank bij vonnis van 20 september 2023 de vordering waarvoor S&P de beslagen heeft gelegd heeft afgewezen en dat daarom summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering van S&P. PVE staat achter de inhoud van het vonnis en de daarin opgenomen rechtsoverwegingen omtrent de afwijzing van de vordering van S&P.
4.8.
De voorzieningenrechter volgt S&P in haar betoog dat de enkele omstandigheid dat de vordering van S&P in de bodemprocedure is afgewezen niet zonder meer het oordeel rechtvaardigt dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering. Het vonnis van 20 september 2023 is nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Ook in een geval als het onderhavige moeten de belangen van beide partijen worden afgewogen. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, moet hierbij worden meegewogen.
Belangenafweging
4.9.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft PVE onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij door de gelegde beslagen wordt gehinderd in haar bedrijfsvoering. Tijdens de zitting heeft PVE – daarnaar door de voorzieningenrechter gevraagd – aangegeven, dat de beslaglegging onder derden en op de – niet verkochte – roerende goederen haar niet erg hindert. Weliswaar heeft PVE aangevoerd dat zij de kraan met [kenteken 1] heeft verkocht aan een derde en dat het beslag op deze kraan verhindert dat de kraan op naam van de koper kan worden gezet, maar daarvan is kennelijk ten tijde van het wijzen van dit vonnis geen sprake meer. Op 10 oktober 2023 is bij de rechtbank binnengekomen een e-mail van mr. Huiskamp, met mr. Verhagen in cc, waarin mr. Huiskamp aan de voorzieningenrechter te kennen geeft dat het beslag op deze kraan is opgeheven en dat de registratie van het beslag inmiddels is doorgehaald. Gelet hierop en in aanmerking genomen het feit dat afwijzing van de vordering van S&P nog niet onherroepelijk is, weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter het belang van S&P bij handhaving van de nog gelegde beslagen zwaarder dan het belang van PVE bij opheffing daarvan. PVE heeft in dit kader nog aangevoerd dat zij een sinds 2009 bestaande vennootschap is met een totale activa over 2021 van ruim 7 miljoen euro, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Die enkele stelling kan immers niet de conclusie rechtvaardigen – zo betoogt S&P terecht – dat S&P dus zonder moeite verhaal zal kunnen nemen tegen de tijd dat zij in hoger beroep gelijk zou krijgen.
4.10.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de primaire vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt en wordt afgewezen. De voorzieningenrechter komt daarom toe aan bespreking van de subsidiaire vordering.
Voldoende zekerheid
4.11.
PVE legt aan haar subsidiaire vordering tot opheffing van de gelegde beslagen ten grondslag dat zij voldoende vervangende zekerheid voor het beslag aan S&P heeft aangeboden in de vorm van een NVB-bankgarantie. PVE stelt dat S&P de aangeboden bankgarantie, die PVE (in concept) heeft overgelegd als productie 2 (Referentienummer NLNTFSBG10060337, gedateerd 25 augustus 2023), op oneigenlijke gronden weigert.
4.12.
S&P vindt de aangeboden bankgarantie niet toereikend. Volgens S&P blijkt uit de tekst van de bankgarantie niet zonder meer dat de Bank onherroepelijk zal moeten betalen als S&P een voor haar gunstig vonnis heeft gehaald. Immers, in artikel 3 behoudt de Bank, terwijl zij weet dat tussen partijen een procedure aanhangig is, zich het recht voor om in geval van faillissement van de Debiteur (PVE) de vordering van de Begunstigde (S&P) in rechte te betwisten of Begunstigde te verbieden een beroep te doen op de garantie. Voorts geldt de garantie niet ten behoeve van eventuele rechtsopvolgers van S&P. Bovendien kan zij als buitenlandse partij, onbekend met Nederlands recht en binnen wiens bedrijf niemand werkzaam is die de Nederlandse taal machtig is, in redelijkheid van de Bank verlangen dat de garantie in het Engels wordt opgesteld.
4.13.
De voorzieningenrechter ziet niet in waarom de bankgarantie in de door S&P gewenste zin moet worden aangepast. Het betreft hier een beproefde bankgarantie, geldig naar Nederlands recht, die voorziet in betaling door de Bank na een in kracht van gewijsde gegane uitspraak. De verplichting van de Bank tot uitkering volgt evident uit artikel 2 van de bankgarantie, waarin de Bank zich ‘verbindt’ na overlegging van de in kracht van gewijsde gegane beslissing. Anders dan S&P betoogt, is in artikel 3 daarop geen uitzondering verwoord. Dit volgt uit de slotbepaling van dat artikel, waarin staat
“Het in dit artikel gestelde laat onverlet de rechten van de Begunstigde om betaling te vorderen op grond van artikel 2”.Artikel 3 ziet op de situatie dat hangende de procedure tussen partijen, die bij de Bank bekend is, PVE in staat van faillissement wordt verklaard en er nog geen sprake is van een kracht van gewijsde gegane beslissing. In dat geval kan de Bank in een door haar aan te spannen procedure tegen S&P de verweren voeren, die PVE zou kunnen voeren. Wordt S&P in de procedure met de Bank in het gelijk gesteld en krijgt de beslissing kracht van gewijsde, dan zal de Bank ook in een faillissementssituatie – zo volgt uit artikel 3 – tot betaling aan S&P overgaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat S&P in een faillissementssituatie in een nadeligere positie zou kunnen komen te verkeren dan in de situatie waarin PVE hangende de procedure tussen partijen niet in staat van faillissement wordt verklaard.
4.14.
Waarom het niet aanvaardbaar is dat alleen S&P in de bankgarantie als ‘Begunstigde’ wordt aangeduid en niet (ook) haar rechtsopvolgers, heeft S&P naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet duidelijk gemaakt. S&P kan daarom daarin niet worden gevolgd. Voorts valt niet in te zien waarom van de Bank mag worden verlangd dat zij de Nederlandse bankgarantie naar het Engels moet vertalen, waarmee de Bank het risico van de gevolgen van een niet juiste juridische vertaling van de bankgarantie op zich neemt. Dat de Bank weigert daartoe over te gaan, acht de voorzieningenrechter niet onredelijk.
4.15.
Geconcludeerd wordt dat de aangeboden bankgarantie, zoals door PVE overgelegd als productie 2, voldoende zekerheid biedt. De subsidiaire vordering wordt daarom toegewezen. Een belangenafweging kan niet tot een andere uitkomst leiden.
Proces- en nakosten
4.16.
S&P zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten (inclusief nakosten) aan de zijde van PVE. Deze kosten van PVE
worden begroot op:
- dagvaarding € 106,73
- griffierecht € 676,=
- salaris advocaat € 1.079,=
- nakosten
€ 173,=(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.034,73
4.17.
Temeer nu opheffing van de gelegde beslagen niet plaatsvindt dan nadat aan S&P vervangende zekerheid is gesteld, acht de rechtbank geen omstandigheden aanwezig die meebrengen dat de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring moet worden afgewezen. Het vonnis zal daarom, anders dan door S&P verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de door S&P ten laste van PVE gelegde conservatoire beslagen onder de opschortende voorwaarde dat de door PVE aangeboden garantie (door PVE overgelegd als productie 2) door de borg is gesteld,
5.2.
veroordeelt S&P in de proceskosten van PVE van € 2.034,73, te betalen binnen
veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet S&P € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink en in het openbaar uitgesproken op
18 oktober 2023.