In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 januari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning in Breda, vastgesteld op € 433.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 392.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 14 december 2022, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en de heffingsambtenaar zijn standpunt verdedigde.
De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft onderbouwd met een taxatierapport en een gegevensmatrix. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft ook aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000, die wordt verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken tot schadevergoeding en proceskostenvergoeding gedeeltelijk toe.
De rechtbank benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen en proceskosten aan belanghebbende.