ECLI:NL:RBZWB:2023:72

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 januari 2023
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 359
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en immateriële schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 januari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning in Breda, vastgesteld op € 433.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 392.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 14 december 2022, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en de heffingsambtenaar zijn standpunt verdedigde.

De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft onderbouwd met een taxatierapport en een gegevensmatrix. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft ook aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000, die wordt verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken tot schadevergoeding en proceskostenvergoeding gedeeltelijk toe.

De rechtbank benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/359
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde 1]),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Breda), de heffingsambtenaar,
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

1.Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 12 januari 2021.
1.2
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [object] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 433.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Breda voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag).
1.3
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde gehandhaafd.
1.4
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 14 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [gemachtigde 2] als (waarnemend) gemachtigde van belanghebbende en [heffingsambtenaar] en [heffingsambtenaar] namens de heffingsambtenaar.

2.Feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een twee-onder-een-kapwoning met garage. De woning is gebouwd in 1977 en heeft een inhoud van 470 m3.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning maximaal € 392.000 bedraagt. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van
€ 433.000. Tegen de berekening van de aanslag als zodanig zijn geen beroepsgronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag volgt daarom het oordeel over de waarde.
Toetsingskader van de rechtbank
3.2
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
Vergelijkingsmethode
3.3
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
3.4
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
3.5
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
Onderbouwing van de WOZ-waarde
3.6
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport opgemaakt door taxateur [taxateur 1], en een gegevensmatrix betreffende de woning en de in het rapport genoemde referentieobjecten, ten grondslag gelegd.
Pand
Bouwjaar
Oppervlakte
Inhoud woning
Soort woning
Getaxeerde waarde
Woning
1977
388 m2
470 m3
2-onder-1-kap
€ 451.000
[referentieobject 1] [plaats]
1979
248 m2
393 m3
2-onder-1-kap
€ 364.081
[referentieobject 2] [plaats]
1975
273 m2
458 m3
Geschakelde 2-onder-1-kap
€ 463.879
[referentieobject 3] [plaats]
1974
304 m2
465 m3
2-onder-1-kap
€ 434.153
Vergelijkbaarheid van de objecten
3.7
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat alle referentieobjecten niet vergelijkbaar zijn met de woning. De referentieobjecten hebben een geheel andere ligging dan de woning. Bovendien kan het pand aan de [referentieobject 2] niet gebruikt worden omdat de verkoop niet rond de waardepeildatum heeft plaatsgevonden.
Belanghebbende heeft daarbij aangevoerd dat er beter vergelijkbare objecten bestaan die gebruikt moeten worden voor de vergelijking. Hiervoor heeft hij een taxatierapport laten opstellen door taxateur [taxateur 2].
3.8
De rechtbank overweegt dat de koopakte van het referentieobject aan de [referentieobject 2] op 19 december 2017 is getekend, waarna het transport op 29 maart 2018 heeft plaatsgevonden. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat dit referentieobject niet gebruikt had mogen worden. In zo’n geval dient de heffingsambtenaar enkel de waardeontwikkeling tussen koop en levering te corrigeren, wat hij bij dit referentieobject ook heeft gedaan. [2]
3.9
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
Met betrekking tot de ligging van de referentieobjecten overweegt de rechtbank dat de heffingsambtenaar op zitting heeft toegelicht dat de meest vergelijkbare woningen qua type en ligging zijn gebruikt bij de vergelijking. Dit volgt de rechtbank, aangezien de referentieobjecten dezelfde uitstraling en een vergelijkbaar bouwjaar hebben. Daarnaast zijn de referentieobjecten ook twee-onder-één-kap-woningen. Dat enkele referentieobjecten iets verder zijn gelegen dan de woning, is geen reden om de referentieobjecten niet bruikbaar te achten. Dit geldt temeer nu de heffingsambtenaar op zitting overtuigend heeft toegelicht waarom de gebruikte objecten door taxateur Hoogteijling niet bruikbaar zijn. Deze objecten liggen dan wel in dezelfde straat, maar zijn qua uitstraling en doelmatigheid niet vergelijkbaar. Het taxatierapport van Hoogteijling geeft de rechtbank dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de onderbouwing van de waarde door de heffingsambtenaar.
Immateriële schadevergoeding
3.1
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De heffingsambtenaar heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in deze situatie geen vergoeding hoeft te worden toegekend, omdat belanghebbende de afspraak heeft gemaakt met zijn gemachtigde waardoor nevenvorderingen voor rekening komen van zijn gemachtigde. Van geleden spanning en frustratie bij belanghebbende door de overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake, aldus de heffingsambtenaar.
3.11
Anders dan de heffingsambtenaar stelt, wordt de vergoeding voor de immateriële schade aan de belanghebbende toegekend en niet aan diens gemachtigde. Belanghebbende is degene die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt en recht kan doen gelden op een vergoeding. Dat neemt niet weg dat belanghebbende de toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen. [3] De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de immateriële schade.
3.12
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 10 april 2020, de dag waarop de redelijke termijn van twee jaar is gaan lopen. De rechtbank doet uitspraak op 5 januari 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 9 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 12 januari 2021. De bezwaarfase heeft daarmee (afgerond) 10 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 4 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 4/9e deel van € 1.000 te betalen (afgerond) € 444 en de Staat 5/9e deel van € 1.000 (afgerond) € 556. De rechtbank merkt de Staat daarom mede aan als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de vastgestelde waarde en de daarop gebaseerde aanslag niet worden verminderd.
4.2
De rechtbank ziet aanleiding om anders te beslissen dan zij in het verleden heeft gedaan voor wat betreft de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst het verzoek tot toekenning van een proceskostenvergoeding ten dele toe en motiveert dit als volgt. De immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn is geen gevolg van een onrechtmatige handeling van de heffingsambtenaar. Niet het besluit (waaronder ook begrepen de beschikking) zelf is schadeveroorzakend, maar de tijd die gemoeid is met het verkrijgen van duidelijkheid over de rechtmatigheid van het besluit. Deze op Europees recht gebaseerde verbijzondering van de schadevergoedingsprocedure brengt mee dat in zoverre geabstraheerd wordt van de bepalingen van titel 8.4 van de Awb. Belanghebbende komt na het instellen van beroep in aanmerking voor een schadevergoeding door enkel te stellen dat sprake is van een termijnoverschrijding: causaal verband of omvang van de schade hoeft niet gesteld te worden. Dat rechtvaardigt het toekennen van 1 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, maar de vergoeding dient ook daartoe beperkt te worden. De wegingsfactor wordt daarbij naar vaste jurisprudentie op 0,5 gesteld. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan (afgerond) € 419.
4.3.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van belanghebbende van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 444;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 556;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 209,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 209,50;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, € 24, aan belanghebbende vergoedt;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, € 24, aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.C. van Spreuwel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2023.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.Uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ3489.
3.Hoge Raad van 9 februari 2017, ECLI:NL:PHR:2017:81.