ECLI:NL:RBZWB:2023:7093

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
22/3981
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zakelijkheid van rente op een eigenwoningschuld en de aftrekbaarheid daarvan

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. Belanghebbende had een eigenwoningschuld aangegaan bij zijn schoonvader en stelde dat de overeengekomen rente van 7,3% zakelijk was, waardoor het betaalde bedrag aan rente van € 2.129 volledig aftrekbaar zou zijn. De inspecteur had echter de rente gecorrigeerd naar 2,75% op basis van bancaire rentetarieven en de omstandigheden van de lening.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overeengekomen rente zakelijk is. De rechtbank legt uit dat de bewijslast voor de zakelijkheid van de rente op belanghebbende rust, aangezien het om een aftrekpost gaat. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de rente heeft gecorrigeerd en dat de belastingrente in rekening is gebracht. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 in stand blijft.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep. De rechtbank benadrukt dat een partij die het niet eens is met de uitspraak binnen zes weken een hogerberoepschrift kan indienen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3981

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende,
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.514 alsmede een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.601 waarbij gelijktijdig een bedrag van € 128 aan belastingrente in rekening is gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 66.597 waarbij gelijktijdig de in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 74.
De inspecteur heeft op grond van het Besluit rechtsherstel box 3 [1] het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 49 waarbij gelijktijdig de in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 52.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door drs. [schoonvader], en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het door belanghebbende overeengekomen rentepercentage van 7,3% op een eigenwoningschuld zakelijk is en het in 2018 daarover betaalde bedrag aan rente van € 2.129 volledig aftrekbaar is als rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overeengekomen rente van 7,3% zakelijk is. Het bedrag van de in 2018 betaalde rente van € 2.129 is daarom niet volledig aftrekbaar. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Feiten

4. Belanghebbende en zijn [echtgenote] hebben op 15 november 2018 een woning gekocht gelegen aan de [adres] te [plaats] (de woning). De aankoopsom bedroeg € 415.000. Deze is deels gefinancierd met een lening van € 350.000 verstrekt op 9 november 2018 door [schoonvader] , de vader van de echtgenote van belanghebbende (de schoonvader). Het betreft een annuïteitenlening met een looptijd van 30 jaar en een rentevaste periode van 5 jaar (de lening). Over de lening is een rente van 7,3% verschuldigd. Er is geen (hypothecaire) zekerheid gesteld. Op het leven van belanghebbende en zijn echtgenote is een levensverzekering afgesloten voor een bedrag van € 299.000. De rechten uit deze verzekering zouden volgens de leningsovereenkomst worden verpand aan de schoonvader.
4.1.
In de leningsovereenkomst is vastgelegd dat de lening in zijn geheel terugbetaald dient te worden zodra bancaire herfinanciering mogelijk is. Tevens is vastgelegd dat de lening ingeval van een echtscheiding direct opeisbaar is.
4.2.
De koopovereenkomst voor de woning is ondertekend op 18 juni 2018. Daaraan voorafgaand heeft belanghebbende op 10 mei 2018 een hypotheekoriëntatie opgevraagd bij de ABN AMRO Bank. Hierbij is uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 57.000, een 50% deel aflossingsvrije en een 50% deel annuïtaire lening, een rentevaste periode van 20 jaar alsmede een overwaarde bij de verkoop van de voormalige eigen woning van € 4.900. Op basis van deze gegevens kon belanghebbende volgens de hypotheekoriëntatie een lening van € 267.490 verkrijgen.
4.3.
Belanghebbende heeft geen hypotheekofferte opgevraagd bij de ABN AMRO Bank of een andere financiële instelling.
4.4.
Belanghebbende had in 2018 op basis van zijn jaaropgave een loon van € 75.950. Hij en zijn echtgenote hadden op 1 januari 2018 een vermogen van € 123.508.
4.5.
Bij de verkoop van de voormalige eigen woning is een verkoopwinst van
€ 39.000 gerealiseerd. De verkoopovereenkomst is ondertekend op 24 augustus 2018, de overdracht heeft op 14 december 2018 plaatsgevonden.
4.6.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 2018 € 2.129 aan rente en € 1.000 aan afsluitprovisie betaald en deze bedragen als rente en kosten die behoren tot de eigenwoningschuld in aftrek gebracht in de aangiften IB/PVV 2018. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben gekozen om het gemeenschappelijke inkomensbestanddeel belastbare inkomsten uit eigen woning op de aangiften IB/PVV 2018 geheel aan belanghebbende toe te rekenen op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB).
4.7.
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 de aftrek van de rente behorende tot de eigenwoningschuld gecorrigeerd met een bedrag van
€ 1.326 en verminderd tot een bedrag van € 803.
4.8.
Op 7 september 2020 is door belanghebbende en zijn echtgenote een hypothecaire lening afgesloten bij een bank tegen een rente van 1,5% en is de lening geheel afgelost.
Motivering
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de lening kwalificeert als een eigenwoningschuld op grond van artikel 3.119a van de Wet IB.
5.1.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de overeengekomen rente van 7,3% op de lening zakelijk is. De betaalde rente op de lening is daarom volledig aftrekbaar als rente van een eigenwoningschuld. Belanghebbende stelt dat op het moment van het ontstaan van de financieringsbehoefte een bank hem slechts een hypothecaire geldlening van € 267.490 wilde verstrekken terwijl zijn financieringsbehoefte € 350.000 bedroeg. Op basis van zijn hoge risicoprofiel en het feit dat geen hypothecaire zekerheid is gesteld, is de overeengekomen rente van 7,3% zakelijk.
5.2.
De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende dat de overeengekomen rente van 7,3% op de lening zakelijk is. De inspecteur voert aan dat geen sprake is van een hoog risicoprofiel. De rente dient te worden vastgesteld op basis van de bancaire rentetarieven voor hypothecaire geldleningen op het moment van het verstrekken van de lening verhoogd met een opslag van 0,6% omdat het een particuliere lening zonder hypothecaire zekerheidstelling betreft. De inspecteur voert onder verwijzing naar een overzicht van de ING Bank aan dat voor een hypothecaire annuïteitenlening met een rentevaste periode van 5 jaar de rente op 9 november 2018 2,15% bedroeg. Met inachtneming van de opslag van 0,6%, dient de aftrekbare rente van de eigenwoningschuld daarom gecorrigeerd te worden tot 2,75%.
5.3.
Voor de beoordeling van de zakelijkheid van rente op een lening tussen gelieerde partijen dient een vergelijking plaats te vinden met de rente die niet gelieerde partijen onder overigens gelijke omstandigheden voor een lening met overigens (meest) vergelijkbare voorwaarden zouden zijn overeengekomen. Dit dient beoordeeld te worden op het moment van het verstrekken daarvan [2] .
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast omtrent de zakelijkheid van het overeengekomen rentepercentage op belanghebbende rust aangezien het een aftrekpost betreft [3] .
5.5.
De rechtbank is alles overwegende van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat een rente van 7,3% zakelijk is.
5.6.
De schoonvader heeft in 2018 twee hypothecaire geldleningen aan derden verstrekt tegen een rente van 6%. Belanghebbende stelt dat hieruit afgeleid kan worden dat dit op dat moment een zakelijke rente was ingeval van particuliere financiering. Belanghebbende heeft deze stelling niet nader onderbouwd en geen feiten en omstandigheden aangedragen met betrekking tot de verstrekking van deze twee leningen. De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze twee hypothecaire leningen in 2018 zijn verstrekt aan geldleners die in dezelfde feiten en omstandigheden verkeerden als belanghebbende. Daarom kan dit enkele feit niet als onderbouwing van de zakelijkheid van de overeengekomen rente dienen.
5.7.
Belanghebbende stelt dat zijn risicoprofiel hoog is hetgeen een hogere rente rechtvaardigt dan een bank in rekening zou hebben gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de onderstaande feiten in samenhang bezien dat hiervan geen sprake is:
- het bedrag van de lening is € 350.000 en de aankooprijs van de woning bedraagt
€ 415.000, hetgeen resulteert in een schuld-marktwaardeverhouding van 84,33%;
- belanghebbende heeft geen zekerheid gesteld aan derden ter zake van de woning, deze is derhalve onbezwaard in eigendom;
- de hoogte van het inkomen uit dienstbetrekking van belanghebbende;
- de vermogenspositie van belanghebbende en zijn echtgenote;
- de korte looptijd van de lening.
5.8.
Uit de hypotheekoriëntatie volgt volgens belanghebbende dat een bank hem slechts een lening van € 267.490 wilde verstrekken terwijl zijn financieringsbehoefte
€ 350.000 bedroeg. De rechtbank stelt vast dat de feiten op basis waarvan deze hypotheekoriëntatie door de ABN AMRO Bank is afgegeven op belangrijke punten afwijken van de voorwaarden van de lening. In de hypotheekoriëntatie is uitgegaan van een 50% deel annuïtaire en 50% deel aflossingsvrije lening, een rentevaste periode van 20 jaar alsmede een lagere overwaarde bij de verkoop van de voormalige eigen woning. Een hypotheekoriëntatie geeft bovendien slechts een indicatie en is bedoeld als de start van een adviestraject voor het verkrijgen van een hypotheekofferte. Belanghebbende heeft op zitting verklaard geen hypotheekofferte aangevraagd te hebben bij de ABN AMRO Bank of een andere financiële instelling. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zijn stelling dat een bank hem geen hypothecaire lening van € 350.000 wilde verstrekken en hij daarom was aangewezen op particuliere financiering waarop een hogere rente dan de bancaire van toepassing zou zijn, onvoldoende heeft onderbouwd en derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.9.
Het niet stellen van (hypothecaire) zekerheid rechtvaardigt volgens belanghebbende een opslag van 1,3%. Het ontbreken van zekerheid rechtvaardigt in het algemeen een hoger rentepercentage, omdat door de geldverstrekker een hoger risico wordt gelopen met betrekking tot het nakomen van de betalingsverplichtingen door de geldlener. Uit de feiten opgenomen in overweging 5.7 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er materieel wel voldoende zekerheid bestond dat belanghebbende aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen. Daarom rechtvaardigt het niet stellen van (hypothecaire) zekerheid geen opslag van 1,3%.
5.10.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat ingeval van bancaire financiering over een annuïtaire lening van 30 jaar met een rentevaste periode van 5 jaar op 9 november 2018 een rente van 2,15% verschuldigd zou zijn geweest. Rekening houdende met het feit dat sprake is van een particuliere lening zonder hypothecaire zekerheid, heeft de inspecteur een rente van 2,75% als zakelijk aangemerkt. De rechtbank acht dit gezien de feiten en omstandigheden van dit geval in onderlinge samenhang bezien redelijk. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat van een hoger rentepercentage moet worden uitgegaan.
Is terecht belastingrente in rekening gebracht?
5.11.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 oktober 2023 door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
de uitspraak te ondertekenen>
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Besluit van 28 juni 2022, nr. 2022-176296, Stcrt. 2022, nr. 17063
2.Zie Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442
3.Zie gerechtshof Den Haag 6 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2213