ECLI:NL:RBZWB:2023:7052

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
02-108304-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met voorwaardelijk opzet en vrijspraak voor openlijk geweld en bedreiging

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren op [geboortedag 1] 1983 te [geboorteplaats 1], heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 30 april 2022 te Vlissingen, waarbij de verdachte en medeverdachten betrokken waren bij een gewelddadige confrontatie met het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag door het slachtoffer meermalen met de kolf van een alarmpistool tegen het hoofd en lichaam te slaan, wat resulteerde in ernstig lichamelijk letsel. De rechtbank heeft echter de voorbedachte raad niet bewezen geacht, omdat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten van openlijk geweld en bedreiging, omdat niet is komen vast te staan dat hij een significante bijdrage heeft geleverd aan deze gedragingen. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder reclasseringstoezicht en een contactverbod met het slachtoffer. Tevens is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-108304-22
vonnis van de meervoudige kamer van 11 oktober 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1] 1983 te [geboorteplaats 1],
wonende te [woonadres],
raadsvrouw mr. N.C.M.L. Bloebaum, advocaat te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 september 2023, waarbij de officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 en 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat dat verdachte op 30 april 2022 te Vlissingen:
heeft geprobeerd om, al dan niet met voorbedachten rade, [slachtoffer] te doden of zwaar te mishandelen;
samen met anderen openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer];
samen met anderen [slachtoffer] heeft bedreigd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair onder 1 ten laste gelegde feit in de vorm van een poging doodslag en baseert zich daarbij op de verklaringen van aangever [slachtoffer], de medische informatie over zijn letsel, de verklaring van verdachte, de bevindingen uit het forensisch dossier, de camerabeelden en een aantal getuigenverklaringen. Daaruit volgt dat verdachte met de kolf van een alarmpistool meermaals tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen waardoor hij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Door met een hard voorwerp in te slaan op een kwetsbaar onderdeel van het lichaam als het hoofd, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer] aanvaard. De ten laste gelegde voorbedachte rade en het steken met een mes kan niet worden bewezen, omdat het dossier daarvoor onvoldoende bewijs bevat.
De officier van justitie acht feit 2 niet wettig en overtuigend bewezen, omdat op grond van het dossier onvoldoende is gebleken dat verdachte ervan op de hoogte was dat iemand uit de groep in het bezit was van een mes en niet is gebleken dat hij zijn eigen revolver heeft getoond in het winkelgedeelte van de supermarkt. Het enkele achter [slachtoffer] aanrennen is onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring voor openlijk geweld.
Feit 3 kan evenmin wettig en overtuigend worden bewezen, omdat het achter [slachtoffer] aanrennen en hem opjagen onvoldoende is om te komen tot een bedreiging met zware mishandeling of de dood.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank bij feit 1 niet tot een bewezenverklaring kan komen van de voorbedachte raad, omdat verdachte in de emballageruimte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het steken met een mes kan evenmin wettig en overtuigend worden bewezen, omdat bewijs daarvoor ontbreekt. De verdediging bepleit partiële vrijspraak van die twee onderdelen van de tenlastelegging.
De verdediging bepleit vrijspraak van feit 2, omdat geen sprake was van onderlinge afspraken of communicatie tussen verdachte en de medeverdachten en een significante bijdrage van verdachte aan het in de tenlastelegging opgenomen geweld ontbreekt. Het slechts achter iemand aan rennen valt niet onder de reikwijdte van openlijk geweld.
De verdediging bepleit vrijspraak van feit 3 omdat niet is gebleken dat de geuite bedreigingen [slachtoffer] hebben bereikt en omdat geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Voorgeschiedenis
Uit het dossier volgt dat sprake is van een voorgeschiedenis tussen verdachte, zijn toenmalige partner [medeverdachte 1], zijn stiefzoon [medeverdachte 2], buurman [medeverdachte 3] en diens zoon [medeverdachte 4] (hierna tezamen: de medeverdachten) enerzijds en aangever [slachtoffer] anderzijds. Er is sprake van een langdurig conflict over en weer, waarvan de oorzaak zou zijn gelegen in een geldbedrag dat [slachtoffer] schuldig zou zijn aan verdachte. Het conflict heeft zich vervolgens uitgebreid, waardoor ook de medeverdachten erbij betrokken zijn geraakt. Volgens verdachte zou [slachtoffer] hem, zijn partner en stiefzoon hebben bedreigd met een vuurwapen, laatstgenoemde nog op 29 april 2022. Verder is [medeverdachte 3] op 30 april 2022 kort voorafgaand aan het incident bij de [supermarkt] in Vlissingen (hierna: supermarkt) bij de moeder van [slachtoffer] aan de deur geweest en heeft hij bedreigingen richting [slachtoffer] geuit, waarvan [slachtoffer] op de hoogte was op het moment dat hij in de supermarkt was. De spanningen en conflicten tussen verdachte, de medeverdachten en [slachtoffer] zijn vervolgens op 30 april 2022 tot een hoogtepunt gekomen, toen [slachtoffer] zich in de supermarkt bevond en verdachte en de medeverdachten hiervan op de hoogte raakten.
Feitenvaststelling incident(en) supermarkt
Verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn samen naar de supermarkt gereden en kwamen heel kort achter elkaar de winkel in. Eén tot anderhalve minuut later kwam ook [medeverdachte 2], met in zijn hand een mes, en vervolgens [medeverdachte 4] de winkel binnen. Toen [slachtoffer] verdachte en de medeverdachten zag, is hij weggerend. Verdachte en [medeverdachte 3] hebben hem achterna gezeten in het winkelgedeelte van de supermarkt. [slachtoffer] is het magazijn van de winkel in gerend en heeft geprobeerd via de achterdeur de ruimte verlaten. Deze deur kon niet open, waardoor [slachtoffer] de ruimte via die weg niet kon verlaten. Verdachte is [slachtoffer] het magazijn in gevolgd en kwam agressief en schreeuwend het magazijn binnen met – naar eigen zeggen – de bedoeling [slachtoffer] klappen te geven.
[slachtoffer] droeg een werkende revolver bij zich in zijn broeksband. Dit betrof een revolver die verpakt zat in sokken. [slachtoffer] heeft deze revolver gepakt en getoond richting van verdachte.
Heeft [slachtoffer] geschoten?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of [slachtoffer] de revolver niet alleen heeft getoond, maar er ook mee heeft geschoten zoals door verdachte is verklaard.
Gelet op het onderzoek dat is verricht naar de revolver kan worden vastgesteld dat er op enig moment mee is geschoten. Gebleken is namelijk dat er drie munitieonderdelen zijn aangetroffen in de revolver en dat deze munitieonderdelen zijn ontstaan na het afvuren van een kogelpatroon. De rechtbank is echter van oordeel dat niet is vast komen te staan dat dat afvuren is gebeurd in het magazijn in de supermarkt, nu de verklaring van verdachte op dat onderdeel onvoldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen in het dossier.
Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat de verklaring van verdachte, namelijk dat er twee keer met de revolver is geschoten, niet aansluit bij het onderzoek dat naar de revolver is verricht. In de revolver van verdachte was ruimte voor acht patronen. Bij het onderzoek naar de revolver werden in de trommel zeven patronen aangetroffen naast de hiervoor genoemde munitieonderdelen. Dat er meer dan één maal is geschoten met de revolver, blijkt dus niet uit het onderzoek.
Verder kan de rechtbank het moment van schieten met de revolver niet vaststellen op grond van de aangetroffen foto’s op de telefoon die bij [slachtoffer] in gebruik was. [slachtoffer] heeft op 30 april 2022 om 15:06 uur – dus kort voor het incident in de supermarkt – een tweetal foto’s ontvangen van een revolver, met daarin acht niet-verschoten projectielen. De rechtbank acht op grond van de bevindingen over de beschadigingen aan de revolver op de foto aannemelijk dat dit hetzelfde wapen betreft als de revolver die is aangetroffen in het magazijn van de supermarkt en dat op het moment van het nemen van de foto van de revolver nog niet met die revolver was geschoten. De rechtbank kan echter alleen vaststellen op welk moment [slachtoffer] de foto’s heeft ontvangen en niet op welk moment de foto’s zijn genomen. Dat er op 30 april 2022 om 15:06 uur nog niet met de revolver was geschoten, kan de rechtbank dus niet vaststellen aan de hand van de foto’s.
Daarnaast zijn er twee personen die beiden op korte afstand getuige zijn geweest van (een deel van) het incident in het magazijn. Zij hebben beiden geen schoten gehoord. [getuige] heeft verklaard dat hij wel een paar tikken heeft gehoord, maar dat hij niet dacht dat dat geluid door een wapen werd veroorzaakt.
Verder volgt uit het dossier dat de revolver van [slachtoffer] na het incident in het magazijn is aangetroffen terwijl die verpakt zat in twee zwarte sokken. Uit onderzoek blijkt dat sprake moet zijn van zichtbare verbranding en/of kruitsporen aan voorwerpen in de zeer dichte nabijheid van de loopmonding en cilindergap van een afvurend vuurwapen. Op de sokken waarin de revolver is aangetroffen zijn geen sporen van beroeting, beschadiging, verbranding en/of kruitsporen aangetroffen die kunnen duiden op het afvuren van die revolver in de nabijheid van de sokken. Als er met de revolver in het magazijn zou zijn geschoten, moet gelet op het vorenstaande de revolver ten tijde van het afvuren uit de sokken zijn geweest. Uit de getuigenverklaring van [getuige] volgt dat hij een zwart vuurwapen heeft gezien bij degene die het eerst het magazijn in kwam (dus bij [slachtoffer]). Nu de revolver van [slachtoffer] grijs- en bruinkleurig was, maar verpakt in twee zwarte sokken werd aangetroffen, gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer] de revolver heeft getoond terwijl die nog in de sokken zat. Dat [slachtoffer] de revolver op enig moment in het magazijn uit de sokken heeft gehaald, acht de rechtbank niet aannemelijk. Uit de getuigenverklaring van de anonieme getuige volgt namelijk dat [slachtoffer] na de eerste klappen van verdachte nog bewoog, maar daarna niet meer. Dat maakt niet aannemelijk dat [slachtoffer] de revolver terug in de sokken zou hebben gestopt nadat verdachte het magazijn had verlaten. Dat er zou zijn geschoten met de revolver vindt dus geen steun in het sporenbeeld op de sokken.
De rechtbank hecht geen waarde aan de verklaring van [medeverdachte 2], de stiefzoon van verdachte, nu hij weliswaar heeft verklaard dat hij twee knallen heeft gehoord, maar de verklaring daarover pas heeft afgelegd nadat hij van verdachte heeft kunnen horen dat er zou zijn geschoten en hij het evenals verdachte over twee schoten heeft, terwijl dat niet aansluit bij het onderzoek naar de revolver.
Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer] de revolver slechts dreigend naar verdachte heeft gericht en er in het magazijn van de supermarkt niet mee heeft geschoten.
Geweld
Verdachte had een alarmpistool bij zich met een patroonhouder met daarin een aantal knalpatronen. Nadat [slachtoffer] de revolver had getoond, heeft verdachte het alarmpistool gepakt en [slachtoffer] daar vervolgens meermaals (zeer) hard mee geslagen tegen zijn hoofd en lichaam. Ten gevolge hiervan heeft [slachtoffer] ernstig lichamelijk letsel opgelopen, namelijk: een botbreuk aan de schedel, letsels in de hersenen, een gebroken kaak en klaplongen, waarvoor spoedoperaties en een opname op de IC nodig waren en waarbij onduidelijk is wat het uiteindelijk herstel zal zijn en of er volledig herstel zal optreden.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte [slachtoffer] ook heeft gestoken met een mes, omdat het dossier daarvoor onvoldoende concrete aanwijzingen bevat. [getuige] is de enige persoon die heeft verklaard dat hij dacht dat verdachte een mes had. Nu hij niet heeft verklaard over meerdere wapens bij verdachte en in ieder geval vast is komen te staan dat verdachte een (zilverkleurig) alarmpistool bij zich had, acht de rechtbank het goed mogelijk dat [getuige] het alarmpistool heeft aangezien voor een mes. Bovendien is op grond van de medische informatie over het letsel van [slachtoffer] niet met zekerheid vast te stellen of de genoemde steekwonden daadwerkelijk steekwonden betroffen. Aan de GGD-arts zijn specifieke vragen gesteld over de waargenomen verwondingen, waarop hij heeft gereageerd dat [slachtoffer] is binnengekomen met de aankondiging dat hij was neergestoken. De wonden die zijn gezien zouden hierbij kunnen passen, zodat deze vervolgens ook als steekwonden zijn genoteerd. De wonden geven echter geen extra aanwijzing voor scherp/stomp letsel.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend dat verdachte meermalen met de kolf van een alarmpistool tegen het hoofd, gezicht en lichaam van [slachtoffer] heeft geslagen. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het steken of snijden met een mes of een scherp voorwerp.
Voorbedachte raad?
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank stelt op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden vast dat verdachte weliswaar het plan had om [slachtoffer] klappen te geven, maar niet dat hij tevoren een plan had beraamd om hem van het leven te beroven. Daarnaast zijn de besluitvorming en de uitvoering tot stand gekomen in een (zodanig) korte tijdspanne nadat [slachtoffer] de revolver aan hem had getoond, terwijl het handelen van verdachte bovendien door gevoelens van heftige emotie werd beheerst, dat niet kan worden bewezenverklaard dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de (impliciet primair ten laste gelegde) voorbedachte raad.
Voorwaardelijk opzet op de dood?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte het opzet had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat verdachte vol opzet had op de dood van [slachtoffer]. De rechtbank moet daarom beoordelen of er sprake is van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte [slachtoffer] met een hard voorwerp en met dusdanige kracht op zijn hoofd heeft geslagen dat er meerdere breuken aan zijn kaak en schedel zijn ontstaan waarvoor spoedoperaties noodzakelijk waren. Door met zo’n kracht tegen een kwetsbaar onderdeel van het lichaam als het hoofd te slaan, is de rechtbank van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. Dat dit niet is gebeurd is slechts te danken aan adequaat medisch ingrijpen. Er was bij verdachte dus sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer].
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde poging tot doodslag door [slachtoffer] meermalen met de kolf van een alarmpistool tegen het hoofd, gezicht en lichaam te slaan.
Feit 2
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat de gedragingen die ten grondslag zijn gelegd aan de ten laste gelegde openlijke geweldpleging, te weten het gewapend met een mes de supermarkt binnengaan en vervolgens [slachtoffer] achterna rennen, opjagen en hem aanroepen, door verdachte en/of de medeverdachten zijn verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee een zodanige fysieke kracht aangewend tegen [slachtoffer] dat de openbare orde daardoor in gevaar is gebracht en dat deze gedragingen – mede gelet op het fysiek intimiderende onderlinge verband – gekwalificeerd kunnen worden als openlijk geweld.
De vraag is vervolgens of verdachte aan dit geweld een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd om van het ‘in vereniging’ plegen van geweld te kunnen spreken. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Verdachte maakte weliswaar onderdeel uit van de groep en heeft achter [slachtoffer] aangerend en hem opgejaagd, maar heeft zelf in het winkelgedeelte van de supermarkt geen wapen getoond. Evenmin is vast komen te staan dat hij ervan op de hoogte was dat [medeverdachte 2] een mes bij zich had en dit ook heeft getoond.
Onder die omstandigheden staat voor de rechtbank niet vast dat verdachte door te handelen als hiervoor vermeld, opzet heeft gehad op de ten laste gelegde geweldshandelingen van de medeverdachten en daaraan een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
Feit 3
Op grond van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen of [slachtoffer] de in de tenlastelegging omschreven bedreigingen (of woorden van soortgelijke dreigende aard of strekking) heeft gehoord, nu hij hierover zelf niet heeft verklaard. Verder kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat [slachtoffer] daadwerkelijk wapens heeft gezien voorafgaand aan de situatie in het magazijn en dat de bedreiging met die wapens hem heeft bereikt. Hoewel uit het dossier blijkt dat meerdere verdachten een wapen bij zich hadden (verdachte een alarmpistool en [medeverdachte 2] een mes) en dat [slachtoffer] heeft verklaard dat hij wapens heeft gezien, blijkt ook dat hij niet meer precies weet welke.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank slechts vaststellen dat er in de supermarkt achter [slachtoffer] is aangerend en dat hij daar is opgejaagd. Alhoewel de rechtbank van oordeel is dat er zeker sprake was van een situatie waarvan dreiging uitging, is het enkele achterna rennen en opjagen van [slachtoffer] onvoldoende om te kunnen spreken van een bedreiging met zware mishandeling en/of een misdrijf tegen het leven gericht.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 30 april 2022 te Vlissingen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen met een alarmpistool tegen het hoofd/gezicht en lichaam heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zich noodzakelijk heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] en dat er bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging die het gevolg was van de aanranding door [slachtoffer]. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Op grond van het dossier is aannemelijk geworden dat [slachtoffer] met de revolver op verdachte heeft geschoten in het magazijn van de supermarkt. Uit het forensisch onderzoek volgt dat één van de acht aanwezige kogelpatronen in de aangetroffen revolver was afgevuurd, maar dat de kogelpunt de loop niet heeft kunnen verlaten door een storing in de revolver. In de telefoon van [slachtoffer] zijn foto’s aangetroffen van een revolver die overeenkomt met de op de plaats-delict aangetroffen revolver, gelet op de beschadigingen aan de revolver. Dit betreft daarom dezelfde revolver. Op de ontvangen foto van de revolver op 30 april 2023 om 15:06 uur is te zien dat alle acht patronen in de trommel nog intact zijn. Aangenomen kan worden dat er nog geen patroon is verschoten vlak voor het incident in de supermarkt. Dat er geen kruitsporen zijn aangetroffen op de sok waarin de revolver is aangetroffen, doet daar niet aan af. De sokken kunnen om de revolver heen zijn gedaan na het schieten en of kruitsporen en schroeiplekken op de sokken zijn te verwachten als de kogelpunt de loop niet heeft verlaten, blijkt niet uit het forensisch onderzoek. Uit de verklaring van [getuige] volgt dat de man die eerst wegrende als eerste een vuurwapen trok en dat hij een paar tikken, een soort hele lichte knallen, hoorde.
Verdachte heeft [slachtoffer] vervolgens geslagen. Deze geweldshandelingen van verdachte waren proportioneel, omdat hij ervan uit ging dat hij was beschoten met een echt vuurwapen en in de veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer] dit vuurwapen nog steeds bij zich had en opnieuw af kon vuren. Onder die omstandigheden is het niet buitenproportioneel om [slachtoffer] te slaan tot hij niet meer in staat was het vuurwapen opnieuw te gebruiken. Indien wordt geoordeeld dat de reactie van verdachte buitenproportioneel was, geldt dat zijn handelen het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging, ontstaan doordat op verdachte werd geschoten door een persoon die hem en zijn familie al maandenlang had geteisterd en bedreigd met een vuurwapen.
Aan het vereiste van subsidiariteit is eveneens voldaan, omdat van verdachte niet kon worden gevergd dat hij zich aan de aanval onttrok door weg te rennen, met het risico dat hij in zijn rug zou worden geschoten.
Van culpa in causa, omdat verdachte zelf de situatie heeft opgezocht, is geen sprake. Er moet een knip worden gemaakt op het moment dat verdachte en [slachtoffer] tegenover elkaar komen te staan in het magazijn en [slachtoffer] met een vuurwapen tegenover hem staat. Er was op dat moment sprake van een totale ongelijkheid, waardoor van culpa in causa geen sprake is. Aan [slachtoffer] komt geen beroep op noodweer toe, omdat er geen sprake was van een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte richting [slachtoffer]. Hij rende slechts achter hem aan. Het trekken van een vuurwapen en daarmee schieten op verdachte, die onbewapend was op dat moment, was een buitenproportionele handeling van [slachtoffer] die naar de uiterlijke verschijningsvorm als aanvallend moet worden aangemerkt.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het beroep op noodweer(exces) moet worden verworpen. Uit het dossier volgt dat verdachte [slachtoffer] in de supermarkt schreeuwend en gewapend met een neppistool heeft achtervolgd met het doel om hem klappen te geven. Hij heeft daarmee zelf de confrontatie met [slachtoffer] opgezocht. In het magazijn heeft [slachtoffer] de revolver in de sok getoond en verdachte daarmee bedreigd. Op grond van het dossier is niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] met deze revolver heeft geschoten, nu op de sokken waarin de revolver zich bevond geen schietsporen zijn aangetroffen. Dat [slachtoffer] zijn revolver heeft getoond aan verdachte, die zelf ook gewapend was, valt binnen de wettelijke vereisten voor zelfverdediging. Omdat [slachtoffer] handelde uit zelfverdediging, kan zijn gedraging – het tonen van de in sokken verpakte revolver – niet worden aangemerkt als wederrechtelijke aanranding richting verdachte. Dit betekent dat geen sprake was van een noodweersituatie naar aanleiding waarvan verdachte zich zou hebben moeten verdedigen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees/angst voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.3 aan feiten en omstandigheden heeft vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] jegens verdachte, omdat [slachtoffer] zelf uit noodweer handelde als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding door verdachte.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Verdachte heeft samen met medeverdachten [slachtoffer] in het winkelgedeelte van de supermarkt opgejaagd met – naar eigen zeggen – het doel om hem klappen te geven. [slachtoffer] is het magazijn van de supermarkt in gevlucht in een poging de supermarkt uit te komen. De deur naar buiten bleek niet open te kunnen, waardoor [slachtoffer] vast zat in het magazijn toen verdachte ook het magazijn binnen kwam. Uit de getuigenverklaringen volgt dat verdachte schreeuwend en agressief (
‘Hij was echt gevaarlijk’) het magazijn binnen kwam. Deze omstandigheden, in combinatie met het al lang lopende conflict tussen verdachte en [slachtoffer] en de bedreigingen door [medeverdachte 3] diezelfde dag, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat deze situatie in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend voor [slachtoffer] was dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank is – gelet op de hiervoor onder 4.3 vastgestelde feiten en omstandigheden – van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] naar aanleiding van deze wederrechtelijke aanranding met een revolver richting verdachte heeft geschoten, maar dat wel kan worden vastgesteld dat hij met deze revolver in de richting van verdachte heeft gedreigd, terwijl deze revolver zich nog in twee sokken bevond. De rechtbank is van oordeel dat [slachtoffer] heeft voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Hij heeft eerst geprobeerd te vluchten en toen dat niet bleek te lukken de revolver (in de sokken) getoond aan verdachte die dreigend op hem af kwam en – naar eigen zeggen en naar de uiterlijke verschijningsvorm – met het doel om [slachtoffer] aan te vallen. Bovendien was het voor [slachtoffer] niet duidelijk wie van de medeverdachten nog meer het magazijn in zouden komen. De gedragingen van [slachtoffer] staan naar het oordeel van de rechtbank – als verdedigingsmiddel – niet in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De rechtbank is daarom van oordeel dat [slachtoffer] handelde uit noodweer.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Er was geen sprake van een wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], omdat [slachtoffer] zelf vanuit noodweer handelde als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding door verdachte.
Gezien de feiten en omstandigheden als hiervoor omschreven en als aangehaald in de bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding zodat het beroep op noodweer wordt verworpen. Omdat verdachte niet heeft gehandeld uit noodweer kan zich niet de situatie voordoen dat verdachte te ver is gegaan in die verdediging en dit brengt met zich mee dat ook het beroep op noodweerexces niet kan slagen.
Het verweer wordt verworpen.
Conclusie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. Daarnaast vordert zij een dadelijk uitvoerbaar contactverbod met [slachtoffer] voor de periode van twee jaar op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (Sr), waarbij per overtreding een week hechtenis kan worden opgelegd met een maximum van een half jaar. De officier van justitie heeft bij haar eis rekening gehouden met de ernst van het feit, de houding van verdachte ten opzichte van zijn handelen, het moeizaam verlopen reclasseringstoezicht en de richtlijnen van het openbaar ministerie voor dergelijke feiten.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt om bij het opleggen van een straf rekening te houden met de omstandigheden die in het kader van het noodweerverweer zijn aangevoerd. Daarnaast wordt verzocht er rekening mee te houden dat verdachte enkele maanden geschorst is uit de voorlopige hechtenis en zich aan de voorwaarden heeft gehouden, dat hij fulltime werk heeft met zicht op een vast dienstverband, dat de reclassering het recidiverisico als laag inschat, dat er een geslaagd mediationtraject heeft plaatsgevonden en dat verdachte openheid van zaken heeft gegeven. Als verdachte weer vast komt te zitten, heeft dat veel nadelige gevolgen voor hem. Verzocht wordt geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan het voorarrest, eventueel in combinatie met een taakstraf, en een voorwaardelijke gevangenisstraf met de door de reclassering geadviseerde voorwaarden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft, terwijl hij bewapend was met een alarmpistool, [slachtoffer] samen met anderen doelbewust opgezocht en opgejaagd in de supermarkt. Toen [slachtoffer] in een hoek was gedreven en ter verdediging zijn revolver toonde, heeft verdachte meermalen en met veel kracht met zijn alarmpistool ingeslagen op het hoofd van [slachtoffer], waardoor [slachtoffer] bijna is overleden. Hij heeft daarmee op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer]. Dat [slachtoffer] het door verdachte toegebrachte geweld heeft overleefd is slechts te danken aan adequaat medisch ingrijpen. [slachtoffer] heeft tot op heden last van de gevolgen van het letsel, zoals ook is gebleken uit de namens hem afgelegde verklaring ter zitting. Het letsel heeft zijn hele leven veranderd en hij ondervindt er dagelijks klachten en hinder van. Dat [slachtoffer] de rest van zijn leven consequenties zal ervaren van hetgeen hem is aangedaan, is zeker niet uitgesloten. Daarbij lijkt verdachte geen enkele vorm van spijt te hebben van wat hij [slachtoffer] heeft aangedaan. Verdachte wekt de indruk dat hij vindt dat het het verdiende loon was van [slachtoffer], omdat [slachtoffer] hem zou hebben aangevallen. Dit terwijl verdachte [slachtoffer] doelbewust heeft opgezocht om hem aan te pakken. Dit gebrek aan inzicht in zijn eigen aandeel in de hele situatie vindt de rechtbank zeer zorgelijk.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, ook op het gebied van geweld, maar niet recent.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de rapporten van de reclassering en in het bijzonder het meest recente rapport van 20 september 2023. Hieruit komt naar voren dat de reclassering problemen ziet op het gebied van emotieregulatie en op financieel vlak. De reclassering vindt het opleggen van bijzondere voorwaarden op deze gebieden van belang. Het recidiverisico wordt als laag ingeschat. Verdachte is de afspraken met de reclassering in het kader van het schorsingstoezicht nagekomen, maar gezien wordt dat hij zich bij bepaalde onderwerpen – met name als het gaat over behandeling en de meerwaarde daarvan – niet leerbaar opstelt. De behandeling bij Forensische Zorg is in juni 2023 gestopt in verband met een gebrek aan motivatie bij verdachte, maar in september 2023 in samenspraak met verdachte weer hervat. De behandeling richt zich op agressieregulatie in combinatie met vaktherapie met behulp van een psychomotorisch therapeut. Op het gebied van werk en inkomen werd naarmate de tijd vorderde een positieve verandering gezien. Geadviseerd wordt om aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen, met reclasseringstoezicht en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, (voortzetting van de) ambulante behandeling door Forensische Zorg Zeeland, een contactverbod met [slachtoffer] en een verplichting om mee te werken aan schuldhulpverlening.
De rechtbank beoordeelt het risico op recidive hoger dan de reclassering en weegt daarbij mee dat verdachte doelbewust en bewapend de confrontatie met [slachtoffer] heeft opgezocht, dat hij weinig inzicht heeft getoond in de meerwaarde van behandeling op het gebied van agressieregulatie en dat uit zijn houding ter terechtzitting nauwelijks is gebleken van enige spijt over het excessieve geweld dat hij heeft gebruikt en hij de schuld vooral bij [slachtoffer] lijkt te leggen. De rechtbank schat het risico daarom op z’n minst in als matig.
Gelet op de aard en ernst van het feit, de gevolgen die het feit heeft gehad voor [slachtoffer] en de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd, acht de rechtbank een gevangenisstraf noodzakelijk. De rechtbank is van oordeel dat een deel van de straf voorwaardelijk moet worden opgelegd, om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en om het opleggen van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden mogelijk te maken. De rechtbank acht met name de geadviseerde behandeling gericht op agressieregulatie van belang om het recidiverisico te beperken. De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft het onvoorwaardelijke deel niet kan worden volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, omdat het een zeer ernstig feit met heftige consequenties betreft.
Alles afwegend zal de rechtbank een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met reclasseringstoezicht en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, (voortzetting van de) ambulante behandeling door Forensische Zorg Zeeland en een verplichting om mee te werken aan schuldhulpverlening.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Verder acht de rechtbank ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten van belang dat verdachte op geen enkele wijze contact zoekt of heeft met [slachtoffer]. De rechtbank zal aan verdachte daarom op grond van artikel 38v Sr de maatregel opleggen dat hij zich onthoudt van contact met [slachtoffer] voor de duur van twee jaar, waarbij de duur van de vervangende hechtenis zeven dagen bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum zes maanden. De rechtbank zal bepalen dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte zich belastend zal gedragen tegen [slachtoffer].

7.De benadeelde partij

7.1
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 65.506,05 voor feit 1, bestaande uit € 506,05 aan materiële schade en € 65.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Verzocht wordt de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.2
De standpunten
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de gevorderde materiële schade kan worden toegewezen en de immateriële schade tot een bedrag van € 25.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De immateriële schade is onvoldoende onderbouwd om het bedrag volledig toe te kunnen wijzen.
De verdediging is van mening dat de schade aan de kleding moet worden geschat op een bedrag van € 50,=. Dat bedrag en de overige materiële schade kan worden toegewezen. De gevorderde immateriële schade is onvoldoende onderbouwd. De omstandigheden in de uitspraken waar ter onderbouwing naar is verwezen, zijn niet vergelijkbaar met de omstandigheden in deze zaak. Op dit moment is onvoldoende duidelijk welk letsel blijvend is en evenmin of er sprake is van psychisch letsel. Gelet op de informatie die op dit moment bekend is en toegekende bedragen in vergelijkbare gevallen, vindt de verdediging een bedrag van € 5.000,= aan immateriële schade passend. Verzocht wordt de helft daarvan voor rekening van aangever zelf te laten komen in verband met eigen schuld. Een bedrag van € 2.500,= aan immateriële schade kan dus worden toegewezen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 20.506,05, waarvan € 506,05 aan materiële schade en € 20.000,= aan immateriële schade.
De materiële schade is voldoende onderbouwd, ook voor wat betreft het geschatte bedrag wegens de schade aan de kleding, en staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor wat betreft de immateriële schade overweegt de rechtbank dat de benadeelde heeft aangevoerd dat hij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden, waaronder de vrij summiere onderbouwing van de aard en de hoogte van de immateriële schade en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank thans vergoeding van een bedrag van € 20.000,= billijk.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een correctie op het toe te wijzen bedrag op grond van eigen schuld, nu het verdachte is geweest die de confrontatie heeft opgezocht.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door verdachte en nu (de omvang van) de schade in zoverre onvoldoende is onderbouwd door middel van stukken over de nadelige (psychische) gevolgen ten gevolge van het feit.
Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het feit is begaan met behulp van de voorwerpen. Verder zijn de voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan
in strijd is met de wet en het algemeen belang.

9.Voorlopige hechtenis

Uit de bewezenverklaring, de strafoverweging en de op te leggen gevangenisstraf volgt dat de rechtbank nog steeds ernstige bezwaren en de recidivegrond aanwezig acht voor de voorlopige hechtenis voor het bewezenverklaarde feit. Een afweging van de belangen van de maatschappij tegenover die van verdachte leidde er tijdens de zitting van 8 maart jl. toe dat de voorlopige hechtenis moest worden geschorst, omdat er nog geen datum bekend was waarop de inhoudelijke behandeling van de zaak zou plaatsvinden. Die situatie is nu niet langer aan de orde.
Na dit veroordelend vonnis komt de vrijheidsbeneming mede te rusten op artikel 5 lid 1 sub a EVRM. Dat heeft onder meer tot gevolg dat het recht van een verdachte om zijn berechting in vrijheid af te wachten niet zonder meer nog langer van toepassing is. Dat doet naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan het uitgangspunt ‘vrij, tenzij’ aangezien er nu een veroordelend vonnis is. Dat dit vonnis nog niet onherroepelijk is, maakt dat niet anders. Schorsing van de voorlopige hechtenis is dan desalniettemin mogelijk, namelijk wanneer er sprake is van bijzondere zwaarwichtige, de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden op grond waarvan het belang dat de samenleving heeft bij voortzetting van de voorlopige hechtenis na een veroordelend vonnis, moet wijken voor het persoonlijk belang van de verdachte. De rechtbank is niet van dergelijke omstandigheden gebleken.
Het voorgaande betekent dat het belang van de samenleving bij voortzetting van de voorlopige hechtenis, gegeven de rechtmatige detentie na veroordeling, de ernst van het bewezenverklaarde feit en de hoogte van de gevangenisstraf die aan verdachte zal worden opgelegd, zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van verdachte die hebben geleid tot de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de schorsing van de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang wordt opgeheven.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 36f, 38v, 38w, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair, impliciet primair ten laste gelegde feit en de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 1 primair, impliciet subsidiair:
Poging tot doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 30 (dertig) maanden, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich meldt zich op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. De reclassering zal contact met verdachte opnemen voor de eerste afspraak;
* dat verdachte zich laat behandelen door Forensische Zorg Zeeland of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling wordt voortgezet door Forensische Zorg Zeeland. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
* dat verdachte meewerkt aan het aflossen van zijn/haar schulden en het treffen van
afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn/haar financiën en schulden;
-
voorwaarden daarbijzijn dat:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- legt op de maatregel dat verdachte voor de duur van
twee jaar op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer], geboren op [geboortedag 2] 1999 te [geboorteplaats 2];
- beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
7 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De totale duur van de vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste zes maanden;
- bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
- beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte zich belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
STK Patroonhouder (Omschrijving: G2456462, incl. munitie nr 9)
1 STK Munitie (Omschrijving: G2456465, uit patroonhouder nr 9.1)
1 STK Munitie (Omschrijving: G2456466, uit patroonhouder nr 9.2)
1 STK Munitie (Omschrijving: G2456469, uit patroonhouder nr 9.3)
1 STK Munitie (Omschrijving: G2456472, uit patroonhouder nr 9.4)
1 STK Munitie (Omschrijving: G2456475, uit patroonhouder nr 9.5)
1 STK Munitie (Omschrijving: G2456481, uit patroonhouder nr 9.6)
1 STK Munitie (Omschrijving: G2456484, uit patroonhouder nr 9.7)
1 STK Munitie (Omschrijving: G2456774, uit patroonhouder 9.8 (kaliber: 9 mm ppu));
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van
€ 20.506,05, waarvan € 506,05 aan materiële schade en € 20.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 30 april 2022 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer] (feit 1), € 20.506,05 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 30 april 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 137 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst, voorzitter, mr. H. Skalonjic en mr. S.H. van Nieuwkerk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 oktober 2023.
Mr. Skalonjic en mr. Van Nieuwkerk zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.