ECLI:NL:RBZWB:2023:6968

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
BRE 22/3307 en 22/3308
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van inkomsten als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden in het belastingrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, evenals een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw). De rechtbank beoordeelt of de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd en of de inkomsten van de belanghebbende als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn werkzaamheden zelfstandig kan uitvoeren en dat hij een reëel ondernemersrisico loopt. De rechtbank weegt verschillende factoren, zoals de mate van zelfstandigheid, de duurzaamheid en omvang van de werkzaamheden, en het aantal opdrachtgevers. De rechtbank oordeelt dat de werkzaamheden van belanghebbende niet voldoen aan de criteria voor winst uit onderneming, omdat hij voornamelijk werkt op basis van mondelinge overeenkomsten en zijn werkzaamheden in hoge mate afhankelijk zijn van de opdrachtgevers.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en heeft geen recht op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3307 en 22/3308

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

( [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 mei 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.733. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 439 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking). Daarnaast heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 48.733. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 54 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de met de activiteiten van belanghebbende behaalde inkomsten aangemerkt dienen te worden als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een 2018 aangifte IB/PVV en Zvw ingediend met een verzamel- / bijdrage-inkomen van € 33.823. Dit is opgebouwd uit een bedrag aan winst uit onderneming van € 48.733 minus de zelfstandigenaftrek van € 7.280, de startersaftrek van € 2.123 en de MKB-winstvrijstelling van € 5.507.
4.1.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 het standpunt ingenomen dat de inkomsten van belanghebbende niet als winst uit onderneming maar als resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkt dienen te worden. Daarom zijn de zelfstandigen- en startersaftrek alsmede de MKB-winstvrijstelling gecorrigeerd.
4.2.
Belanghebbende heeft in 2016 een eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnaam [bedrijf van belanghebbende] . De activiteiten bestaan uit bestratingswerkzaamheden. Voorheen was belanghebbende als stratenmaker in dienstbetrekking werkzaam.
4.3.
De werkzaamheden worden verricht voor een beperkt aantal opdrachtgevers. Vanaf week 1 van 2017 tot en met week 4 van 2018 heeft belanghebbende voor de [opdrachtgever 1] gewerkt. Vanaf week 5 van 2018 tot en met week 37 van 2019 worden voornamelijk werkzaamheden verricht voor [opdrachtgever 2] BV (met uitzondering van de weken 26 en 27 van 2019 waarin werkzaamheden worden verricht voor [opdrachtgever 1] en week 45 van 2019 waarin voor een particuliere opdrachtgever wordt gewerkt). Vanaf week 39 tot en met week 51 van 2019 worden werkzaamheden verricht voor [opdrachtgever 3] .
4.4.
In de loop van 2018 heeft belanghebbende een motorslijper aangeschaft voor een bedrag van € 869 alsmede een trilplaat voor een bedrag van € 1.400. Er staan geen andere bedrijfsmiddelen op de balans. Alle verdere gereedschappen en materialen worden door de opdrachtgevers ter beschikking gesteld. Belanghebbende maakt voor zijn werkzaamheden gebruik van een in privé gehouden VW Caddy .
4.5.
Belanghebbende heeft gewerkt op basis van mondelinge overeenkomsten. Naar aanleiding van het hoorgesprek zijn in 2022 de mondeling overeengekomen afspraken tussen belanghebbende en [opdrachtgever 1] en [opdrachtgever 2] B.V. met terugwerkende kracht tot 2018 vastgelegd in twee inhoudelijk identieke vaststellingsovereenkomsten. Hierin is onder andere het volgende opgenomen:
“Artikel 1. Werkzaamheden[bedrijf van belanghebbende] wordt door [opdrachtgever 2] B.V. ingehuurd voor diverse bestratingswerkzaamheden. Deze werkzaamheden worden op projectbasis verricht. De projecten worden door [bedrijf van belanghebbende] in opdracht van een derde partij uitgevoerd. De invulling van de werkzaamheden van [bedrijf van belanghebbende] wordt door [bedrijf van belanghebbende] in overleg met deze derde vastgesteld. De wijze waarop de vereiste werkzaamheden worden uitgeoefend, wordt door [bedrijf van belanghebbende] vastgesteld. [bedrijf van belanghebbende] streeft naar continuïteit in het verkrijgen van opdrachten van [opdrachtgever 2] B.V., maar behoudt het recht door [opdrachtgever 2] B.V. aangeboden opdrachten te weigeren. (…)Artikel 4. AansprakelijkheidBij schade en/of wanprestatie, welke een aantoonbaar oorzakelijk verband houdt met de door [bedrijf van belanghebbende] verrichte werkzaamheden, kan [bedrijf van belanghebbende] door [opdrachtgever 2] B.V. aansprakelijk of in gebreke worden gesteld. Deze aansprakelijkheids- of ingebrekestelling vindt schriftelijk plaats.

Artikel 5. Facturatie

[bedrijf van belanghebbende] ontvangt voor de door hem verrichte werkzaamheden een vergoeding van [opdrachtgever 2] B.V. , bestaande uit de door [bedrijf van belanghebbende] aan de werkzaamheden bestede uren vermenigvuldigd met het door [bedrijf van belanghebbende] geoffreerde uurtarief. Na het verrichten van de werkzaamheden wordt de vergoeding middels een factuur aan [opdrachtgever 2] B.V. in rekening gebracht.”

Motivering

Is sprake van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden?
5. Bij de beoordeling of sprake is van een onderneming dient onder andere te worden gekeken naar de mate van zelfstandigheid bij het verrichten van de werkzaamheden, de duurzaamheid en omvang van de werkzaamheden, het lopen van (ondernemers)risico, de winstverwachting, de beschikbare tijd, de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden wordt gegeven en het aantal opdrachtgevers [1] . Het antwoord op de vraag of sprake is van een onderneming is afhankelijk van de weging van de verschillende factoren [2] .
5.1.
Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat sprake is van winst uit onderneming. Hij voert daartoe aan dat hij zijn werkzaamheden zelfstandig verricht en daarbij ondernemingsrisico loopt en onderbouwt dit met de volgende feiten:
- belanghebbende heeft debiteurenrisico gelopen waarbij slechts relevant is dat het risico van wanbetaling voor zijn rekening komt, niet of het zich voordoet;
- via de drie opdrachtgevers worden werkzaamheden voor vele opdrachtgevers gedaan;
- de opdrachten worden via mond-tot-mond reclame geworven, er is geen reden om extra wervingsactiviteiten via bij voorbeeld een website in te zetten;
- belanghebbende heeft geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, in 2018 zijn een motorslijper en een trilplaat aangeschaft;
- belanghebbende kan aansprakelijk gesteld worden bij schade en/of wanprestatie;
- belanghebbende heeft de vrijheid om opdrachten af te slaan.
5.2.
De inspecteur heeft betwist dat sprake is van winst uit onderneming en voert ter onderbouwing hiervan het volgende aan:
- belanghebbende loopt nagenoeg geen ondernemersrisico;
- de investeringen zijn slechts zeer beperkt omdat belanghebbende materiaal en gereedschap van de opdrachtgevers gebruikt;
- er is een zeer beperkt aantal opdrachtgevers, op de balans per ultimo 2018 staat slechts een vordering op één debiteur opgenomen. Het debiteurenrisico is derhalve ook zeer beperkt;
- de werkzaamheden worden op basis van gewerkte uren gedeclareerd. Het aantal gewerkte uren, 40 tot 45 uur per week, is gelijk aan het aantal werkuren voor werknemers;
- er is geen sprake van aanneming van werk maar van inlening van arbeid. Gezien de aard van de werkzaamheden is niet aannemelijk dat belanghebbende zijn werkzaamheden naar eigen inzicht en zonder toezicht kan uitvoeren.
Zelfstandigheid
5.3.
In artikel 1 van de overgelegde vaststellingsovereenkomsten is opgenomen dat belanghebbende wordt ingeleend voor het verrichten van bestratingswerkzaamheden en projecten uitvoert in opdracht van een derde partij waarbij de invulling daarvan in overleg met deze derde partij wordt vastgesteld.
Ter zitting heeft de gemachtigde echter verklaard dat niet belanghebbende maar zijn opdrachtgevers een aannemingsovereenkomst aangegaan met een derde partij. Onderdeel hiervan is een bestek, een gedetailleerde omschrijving van de technische en functionele eisen die worden gesteld aan het uit te voeren werk. De opdrachtgevers lenen voor een deel van de werkzaamheden, het uitvoeren van bestratingswerkzaamheden, belanghebbende in. Hieruit volgt dat niet belanghebbende maar zijn opdrachtgevers een project in opdracht van een derde partij uitvoeren. Belanghebbende ontvangt zijn instructies, in afwijking van hetgeen in de vaststellingsovereenkomsten is opgenomen, daarom niet van een derde partij maar rechtstreeks van de opdrachtgevers. De opdrachtgevers instrueren belanghebbende om zijn werkzaamheden uit te voeren in overeenstemming met het bestek dat onderdeel uitmaakt van de aannemingsovereenkomst.
Uit het bovenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn werkzaamheden zelfstandig, naar eigen inzicht en zonder toezicht, kan uitvoeren.
Ondernemersrisico
5.4.
Belanghebbende heeft in dit kader verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag [3] . In dat geval oordeelde het hof dat sprake was van ondernemersrisico omdat belanghebbende een vast aantal uren in rekening kon brengen en het risico dat hij meer uren diende te besteden voor een opdracht dan vooraf geoffreerd voor zijn rekening kwam. Uit artikel 5 van de vaststellingsovereenkomsten volgt dat belanghebbende echter alle gewerkte uren kan declareren bij zijn opdrachtgevers en niet slechts een aantal vooraf geoffreerde uren. Vanwege dit belangrijke verschil in de feiten, is de rechtbank van oordeel dat een beroep op de voornoemde uitspaak van het gerechtshof niet slaagt.
Belanghebbende heeft slechts twee bedrijfsmiddelen aangeschaft in 2018 voor een bedrag van € 2.269. Alle benodigde overige gereedschappen en materialen worden door de opdrachtgevers verstrekt. De hoogte van de investeringen is een belangrijke factor bij de beoordeling van ondernemerschap [4] .
Gezien de facturatie op basis van daadwerkelijk gewerkte uren en het geringe bedrag aan investeringen, is de kans dat de werkzaamheden van belanghebbende in een bepaald jaar geen voordeel opleveren gering.
Belanghebbende loopt een debiteurenrisico en het risico dat hij geen of minder opdrachten verkrijgt, al werkt hij voor langere periodes voor slechts enkele opdrachtgevers.
Het aansprakelijkheidsrisico lijkt vanwege het feit dat geen sprake is van aanneming van werk niet aanwezig. In de vaststellingsovereenkomsten is geen duidelijk omschreven resultaatsverplichting opgenomen, die kan resulteren in een aansprakelijkheidstelling, maar slechts een inspanningsverplichting.
De rechtbank overweegt dat uit bovenstaande feiten en omstandigheden in samenhang bezien volgt dat het door belanghebbende gelopen ondernemersrisico zeer gering is.
Conclusie
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat de door belanghebbende met zijn activiteiten verkregen inkomsten niet als winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt. Bij de weging van de diverse daarvoor van belang zijnde factoren heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn activiteiten zelfstandig kan uitvoeren en hierbij een reëel ondernemersrisico loopt. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur de inkomsten terecht en tot het juiste bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen.
Is terecht belastingrente in rekening gebracht?
5.6.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug en heeft geen recht op vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 oktober 2023 door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
de uitspraak te ondertekenen>
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 21 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5328
2.zie Hoge Raad 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0662
3.Zie gerechtshof Den Haag 8 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1184
4.zie Hoge Raad, 14 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5123