In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.427 was vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, omdat hij een vermogensverlies van € 19.500 had geleden bij de verkoop van een chalet en dit verlies in aftrek wilde brengen op zijn belastbare inkomen.
De rechtbank behandelt de vraag of dit vermogensverlies aftrekbaar is. Belanghebbende had het chalet gekocht met de intentie om het te verhuren, maar de rechtbank oordeelt dat het chalet niet als eigen woning kan worden aangemerkt en dat de inkomsten uit de verhuur niet als belastbare inkomsten uit werk en woning kwalificeren. De rechtbank stelt vast dat het chalet op de peildatum van 1 januari 2019 niet meer in het bezit van belanghebbende was, waardoor het niet als bezitting in de belastingheffing in Box 3 kan worden betrokken. De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV 2019 niet te hoog is opgelegd en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
De rechtbank wijst ook op het feit dat belanghebbende in 2019 geen inkomstenbelasting in Box 3 verschuldigd was, wat betekent dat het in aanmerking nemen van het vermogensverlies niet zou leiden tot een verlaging van de verschuldigde inkomstenbelasting. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug.