Op 3 oktober 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van een opposante tegen de afwijzing van haar verzoek om proceskostenvergoeding. De opposante had eerder beroep ingesteld tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat deze niet tijdig had beslist op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een aanvullende beurs. De minister had uiteindelijk studiefinanciering toegekend voor een deel van de periode, maar de opposante trok haar beroep in met het verzoek om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het verzet van de opposante.
De rechtbank oordeelde dat het beroepschrift niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de nieuwe informatie die de opposante had overgelegd, al bekend was tijdens de bezwaarfase. In de verzetzaak werd uitsluitend beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting. De opposante voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de beslistermijn niet was verstreken en dat de minister al een dwangsom had toegekend. De rechtbank oordeelde echter dat de opposante niet had voldaan aan de vereisten voor het indienen van een beroep niet tijdig beslissen.
De rechtbank concludeerde dat de opposante niet aannemelijk had gemaakt dat de minister in gebreke was en dat de afwijzing van de proceskosten terecht was. De verzetrechter volgde de opposante niet in haar argumenten en verklaarde het verzet ongegrond. De uitspraak van 7 juli 2023, waarin het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen, bleef daarmee in stand. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.