ECLI:NL:RBZWB:2023:6891

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
AWB- 23_136
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke zaak over studiefinanciering

Op 3 oktober 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van een opposante tegen de afwijzing van haar verzoek om proceskostenvergoeding. De opposante had eerder beroep ingesteld tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat deze niet tijdig had beslist op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een aanvullende beurs. De minister had uiteindelijk studiefinanciering toegekend voor een deel van de periode, maar de opposante trok haar beroep in met het verzoek om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het verzet van de opposante.

De rechtbank oordeelde dat het beroepschrift niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de nieuwe informatie die de opposante had overgelegd, al bekend was tijdens de bezwaarfase. In de verzetzaak werd uitsluitend beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting. De opposante voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de beslistermijn niet was verstreken en dat de minister al een dwangsom had toegekend. De rechtbank oordeelde echter dat de opposante niet had voldaan aan de vereisten voor het indienen van een beroep niet tijdig beslissen.

De rechtbank concludeerde dat de opposante niet aannemelijk had gemaakt dat de minister in gebreke was en dat de afwijzing van de proceskosten terecht was. De verzetrechter volgde de opposante niet in haar argumenten en verklaarde het verzet ongegrond. De uitspraak van 7 juli 2023, waarin het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen, bleef daarmee in stand. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/136 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2023 op het verzet van

[opposante], te [plaats], opposante
(gemachtigde: mr. B.T. Stalpers).

Procesverloop

1. Opposante heeft beroep ingesteld omdat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de minister) volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 10 augustus 2022 tegen het beluit van 7 juli 2022 betreffende de afwijzing van haar aanvraag voor een aanvullende beurs voor de periode september 2021 tot en met december 2022 ingevolge de wet studiefinanciering (WSF).
1.1.
Met het besluit van 25 januari 2023 heeft de minister op het bezwaar beslist en aan opposante alsnog studiefinanciering toegekend voor de maanden september 2021 tot en met mei 2022. Opposante heeft het beroep met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb voortgezet voor de periode juni tot en met oktober 2022. De minister heeft naar aanleiding van het aanvullend beroepschrift alsnog studiefinanciering over de maanden juni tot en met oktober 2022 toegekend.
1.2.
Naar aanleiding hiervan heeft opposante het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek om de minister te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
1.3.
Bij uitspraak van 7 juli 2023 heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
1.4.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
1.5.
Opposante heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord.

Overwegingen

2. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen. De reden hiervoor is tweeledig. Ten eerste is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het beroepschrift niet voldeed aan de vereisten als genoemd in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Ten tweede is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de nieuwe informatie die opposante in de beroepsfase heeft overgelegd, al bij opposante bekend was tijdens de bezwaarfase en eerder had kunnen overleggen.
3. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten wordt afgewezen.
Verzetsgronden
4. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat ten onrechte aan haar is tegengeworpen dat de beslistermijn niet was verstreken ten tijde van de ingebrekestelling. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de minister bij besluit van 5 januari 2023 al de volledige dwangsom heeft toegekend. Voor zover moet worden aangenomen dat het beroepschrift niet voldeed aan het tweede lid van artikel 6:12 van de Awb, had de rechtbank toepassing moeten geven aan het derde lid van dat artikel. Ten aanzien van de afwijzing van de proceskosten voor het inhoudelijk beroep stelt opposante zich op het standpunt dat het niet op haar weg lag om de informatie aan te leveren. Volgens opposante had de minister ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervoor moeten zorgen dat hij beschikt over de gegevens die hij nodig heeft voor het nemen van een verantwoorde beslissing. De minister had deze gegevens in Suwinet kunnen raadplegen. Opposante verwijst naar de Nota van Toelichting bij het Besluit SUWI.
Proceskosten beroep niet tijdig beslissen
5. Gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan een beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
5.1.
Opposante stelt zich op het standpunt dat na de dwangsombeschikking van 5 januari 2023, waarbij aan opposante de volledige dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb is toegekend en er nog steeds geen beslissing op het bezwaar was afgegeven, er geen andere optie meer resteerde dan het instellen van een beroep niet tijdig beslissen.
5.2.
Niet in geschil is dat de beslistermijn voor het nemen van het besluit op bezwaar eindigde op 10 november 2022 en dat op het moment van indiening van de ingebrekestelling op 2 november 2022 de beslistermijn nog niet verstreken was. De verzetrechter is van oordeel dat hiermee vaststaat dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Dat de minister naar aanleiding van de te vroeg ingediende ingebrekestelling heeft beslist al vanaf 16 november 2022 een dwangsom verschuldigd te zijn, maakt niet dat de voorwaarden voor het instellen van een beroep niet tijdig beslissen zoals genoemd in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb vervallen.
5.3.
Opposante beroept zich vervolgens op toepassing van artikel 6:12, derde lid, van de Awb gegeven de dwangsombeschikking van 5 januari 2023.
5.4.
De verzetrechter volgt opposante hierin niet om het enkele feit dat opposante de minister juist wél in gebreke heeft gesteld en twee maanden later beroep heeft ingesteld. Artikel 6:12, derde lid, van de Awb ziet immers op situaties waarin redelijkerwijs niet van de belanghebbende gevergd kan worden dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt en direct een beroepschrift kan indienen zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. De memorie van toelichting noemt als voorbeeld dat een zaak zo spoedeisend is, dat een ingebrekestelling niet kan worden afgewacht. [1] Daarvan is naar het oordeel van de verzetrechter geen sprake. Het enkele feit dat de minister bij besluit van 5 januari 2023 de dwangsom al heeft toegekend, maakt niet dat er achteraf toepassing kan worden gegeven aan het derde lid van artikel 6:12 van de Awb.
Proceskosten inhoudelijk beroep
6. Aan de afwijzing van de proceskosten voor het inhoudelijke beroep heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat opposante de informatie die zij in de beroepsfase heeft overgelegd, al tijdens de bezwaarfase had kunnen overleggen. Volgens opposante had de minister deze informatie zelf kunnen raadplegen.
6.1
De verzetrechter is van oordeel dat de minister het bestreden besluit niet in strijd met de zorgvuldigheidsplicht uit artikel 3:2 van de Awb heeft voorbereid door niet zelf te onderzoeken of opposante als werkzoekende stond ingeschreven bij het UWV. Opposante wijst op het Besluit SUWI en stelt dat de minister deze gegevens in Suwinet had kunnen raadplegen. De verzetrechter overweegt dat de eenmalige gegevensuitvraag is uitgewerkt in artikel 5.2a van het Besluit SUWI. Het verbod op dubbele gegevensuitvraag geldt voor het UWV, de SVB en gemeenten bij de door hen uitgevoerde wetten rond werk en inkomen op de genoemde grondslagen in artikel 5.2a van het Besluit SUWI. De verzetrechter leidt hieruit af dat dit niet geldt voor de minister bij de uitvoering van de Wsf 2000, aangezien een verwijzing naar een wettelijke grondslag in dat kader ontbreekt in artikel 5.2a van het Besluit SUWI. Het was aan opposante om haar standpunt te onderbouwen dat zij voldeed aan de voorwaarden om de status van migrerend werknemer te behouden. De verzetrechter ziet net als de rechtbank niet in waarom opposante in haar bezwaarschrift niet concreet heeft aangevoerd dat zij zich vanaf juni 2022 heeft ingeschreven als werkzoekende bij het UWV en het bewijsstuk heeft bijgevoegd. Eerst in de aanvullende gronden van 19 februari 2023, als reactie op de genomen beslissing op bezwaar, werd het wel als concrete grond kenbaar gemaakt met de vermelding:
“Met deze inschrijving behoudt zij voor in ieder geval een periode van zes maanden de status van migrerend werknemer.”De verzetrechter leidt hieruit af dat het voor de gemachtigde van opposante duidelijk was dat deze informatie van belang was.
7. In wat opposante heeft aangevoerd, ziet de rechtbank dus geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 juli 2023. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 3 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie Kamerstukken II 2005/06, 30435, nr. 3, p. 17.