ECLI:NL:RBZWB:2023:6803

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
02-271925-22 en 02-086559-19 (TUL)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in loods met gemeen gevaar voor goederen

Op 3 oktober 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 oktober 2022 brand heeft gesticht in de loods van zijn adoptieouders. De verdachte, geboren in 1993 en thans gedetineerd, heeft tijdens de zittingen van 7 april en 19 september 2023 een bekennende verklaring afgelegd. De rechtbank achtte het feit wettig en overtuigend bewezen, gebaseerd op de bekennende verklaring van de verdachte, de aangifte en het forensisch onderzoek. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, wat gemeen gevaar voor goederen met zich meebracht.

De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van zes maanden, tbs met verpleging van overheidswege en een gedragsbeïnvloedende maatregel. De verdediging stelde dat tbs een ultimum remedium moet zijn en dat minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn. De rechtbank oordeelde dat de ernst van het feit en de problematiek van de verdachte, waaronder een ziekelijke stoornis, een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege rechtvaardigen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden op, met aftrek van voorarrest, en een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege, alsook een gedragsbeïnvloedende maatregel. De vordering tot tenuitvoerlegging werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-271925-22 en 02-086559-19 (TUL)
vonnis van de meervoudige kamer van 3 oktober 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] )
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Vught
raadsman: mr. C. van Aken, advocaat te Geertruidenberg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 7 april 2023 en 19 september 2023, waarbij de officieren van justitie, mr. P. Kuipers (7/4/23) en mr. I.M. Peters (19/9/23), en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte brand heeft gesticht.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd en baseert zich daarbij op de bekennende verklaring van verdachte ter zitting, de aangifte, het proces-verbaal van bevindingen dat beschrijft wat er is aangetroffen en de conclusies in het forensisch onderzoek.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank, nu verdachte ter zitting een bekennende verklaring heeft afgelegd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft ter zitting een bekennende verklaring afgelegd dat hij op 23 oktober 2022 in de loods van zijn adoptieouders in [plaats] brand heeft gesticht. Dit heeft hij gedaan door beddengoed aan elkaar te verbinden bij de bakken met aardappelen en dit beddengoed vervolgens in brand te steken met zijn aansteker.
Aangezien verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de politierechter dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zittingen van 7 april 2023 en van 19 september 2023;
- het proces-verbaal van aangifte van [aangever] (pagina 34 tot en met 36 van het eindproces-verbaal nummer PL2000-2022281255);
- het proces-verbaal van bevindingen, opgesteld door [verbalisant] (pagina 12 tot en met 14 van het eindproces-verbaal nummer PL2000-2022281255).
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 23 oktober 2022 te [plaats] , [gemeente] opzettelijk brand heeft gesticht in een loods (aan de [adres] ) door open vuur in aanraking te brengen met een brandbare stof ten gevolge waarvan bakken met aardappelen en zakken tarwe gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor twee landbouwmachines en voornoemde loods te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van zes maanden met aftrek van voorarrest. De officier van justitie vordert tevens de maatregel van ter beschikkingstelling (hierna: tbs) met verpleging van overheidswege op te leggen. Daarnaast vordert zij een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: gvm) op te leggen.
Indien de rechtbank voornemens is om tbs met voorwaarden op te leggen, verzoekt de officier van justitie de zaak aan te houden en een maatregelenrapport op te laten stellen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de gevorderde gevangenisstraf, maar stelt zich op het standpunt dat tbs met verpleging van overheidswege een ultimum remedium moet zijn en dat, gelet op het gevaarscriterium, in onderhavige zaak tbs met verpleging van overheidswege een te zwaar middel is.
Tbs met voorwaarden of een zorgmachtiging in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) is minder ingrijpend en biedt ook de mogelijkheid om verdachte te behandelen. Echter, omdat verdachte de behoefte aan duidelijkheid heeft uitgesproken, doet de raadsman geen verzoek tot aanhouding om een maatregelenrapport op te laten stellen door de reclassering.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het stichten van een brand in een loods bij de woning van zijn adoptieouders. Gelukkig werd de brand snel opgemerkt en geblust, anders was de schade en het gevaar nog groter geweest. Door zo te handelen heeft verdachte gevoelens van angst en onveiligheid bij hen teweeg gebracht, maar ook bij de omstanders die de brand hebben gezien. Het feit heeft veel indruk gemaakt op de adoptieouders van verdachte, zo blijkt uit de verklaring van zijn adoptievader. Hierin verklaart hij dat zij zich zorgen maken om de veiligheid van henzelf, hun familie en de medewerkers van hun bedrijf, ook vanwege de eerder gedane dreigende uitlatingen door verdachte.
Verdachte heeft tijdens de zittingen verklaard dat zijn handelen voortkwam uit onmacht en boosheid over zijn adoptie en de misstanden die daarbij volgens hem zijn begaan. Door deze onmacht en boosheid op deze manier te uiten heeft verdachte een gevaarlijke situatie gecreëerd. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op de rapportages van [psychiater] van 30 juni 2023 en klinisch [psycholoog] van 29 juni 2023. De psycholoog concludeert dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van een recidiverende depressieve stoornis, een stoornis in gebruik van alcohol en cannabis, beiden matig, en een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met schizotypische, schizoïde-antisociale en borderline trekken. De psychiater komt tot de conclusie dat sprake is van een ander gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis en een (matige) stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis.
Beide deskundigen concluderen dat deze stoornissen aanwezig waren ten tijde van het plegen van het feiten dat de persoonlijkheidsproblematiek, tegen de achtergrond van zijn adoptieverhaal en de gevoelens die dit bij verdachte oproept jegens zijn adoptieouders, de gedragingen van verdachte heeft beïnvloed ten tijde van het plegen van het feit. Er wordt daarom door de deskundigen geadviseerd om het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en komt tot het oordeel dat het bewezenverklaarde feit verminderd aan verdachte moet worden toegerekend.
De deskundigen concluderen dat het risico op recidive, waarbij zijn adoptieouders en wellicht ook derden het slachtoffer kunnen worden, bij een onbehandelde terugkeer in de maatschappij hoog is. Er zijn daarnaast zeer weinig beschermende factoren.
De deskundigen adviseren om tbs met verpleging van overheidswege aan verdachte op te leggen. Verdachte is door de jaren heen een consequente zorgmijder gebleken en zette zich af tegen om het even welke vorm van begeleiding of behandeling. Hij volhardde daarmee in een op zichzelf gerichte en geïsoleerde opstelling, die hem tot op de dag van vandaag in zijn functioneren kenmerkt. Er is een structurele en diepgaande aanpak van de problematiek van verdachte nodig. De psycholoog overweegt daarbij dat een langdurige klinische behandeling nodig is omdat verdachte er in het verleden geen blijk van heeft gegeven zich aan afspraken te willen houden en/of een diepergaand en gevoeld contact met enig behandelteam aan te gaan. Vanwege de persoonlijkheidspathologie had en heeft verdachte daar ook onvoldoende mogelijkheden toe, waardoor ambulante behandeling geen reële optie is (geweest). Een klinische omgeving waarin op langere termijn een behandelomgeving voor verdachte kan worden gecreëerd die hem in staat zal kunnen stellen om enig basaal vertrouwen in medemensen op te bouwen en vervolgens te leren positieve keuzes te maken in zijn leven, is nodig.
Omdat verdachte zich naar mening van de deskundigen in eerste instantie zeker niet zal conformeren aan zijn behandelomgeving en is gewend in zaken al deze zijn eigen plannen te trekken, kan dit alleen in een kliniek met een hoog veiligheidsniveau.
Beide deskundigen zijn van mening dat een behandeling binnen een voorwaardelijk strafdeel of binnen een tbs met voorwaarden niet mogelijk is, aangezien verdachte onvoldoende gemotiveerd is voor behandeling.
De reclassering heeft een aanvullend advies uitgebracht op 31 augustus 2023. Ook de reclassering schat het risico op recidive in als hoog. Het risico op onttrekking aan voorwaarden wordt ook als hoog ingeschat. De reclassering adviseert om, bij een veroordeling tot tbs met verpleging van overheidswege, aan verdachte een gvm op te leggen, zodat gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende voorwaarden toegepast kunnen worden na de gemaximeerde tbs met verpleging van overheidswege. Dit gelet op het hoge recidiverisico en risico op letselschade, het ontbreken van stabiele factoren, de consequent zorgmijdende houding, de persoonlijkheidsproblematiek die gepaard gaat met hoge risico’s op delictgedrag en de twijfel rondom de intrinsieke motivatie van verdachte voor behandeling.
Tbs-maatregel
De rechtbank stelt vast dat wordt voldaan aan de eisen die de wet stelt aan oplegging van (een gemaximeerde) tbs. Bij verdachte bestonden ten tijde van het plegen van het feit ziekelijke stoornissen van zijn geestvermogens. Op het gepleegde misdrijf is een gevangenisstraf van vier jaren of meer gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist de maatregel.
Gelet op de conclusies en adviezen van de deskundigen, de problematiek van verdachte en het hoge risico op recidive van een ernstig strafbaar feit is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van de maatschappij alleen met de oplegging van tbs met verpleging van overheidswege voldoende kan worden gegarandeerd. Daarmee is er een stevig kader waarin verdachte een vertrouwensband met behandelaars kan opbouwen en langdurige behandeling van verdachte kan plaatsvinden.
De rechtbank ziet geen ruimte voor het opleggen van een behandeling in een juridisch kader op grond van de Wvggz. Behandeling die wordt ingezet op grond van een rechterlijke machtiging, dient, gelet op haar aard, zo kort mogelijk te duren. Dit betekent dat verdachte na een korte behandeling uit de kliniek zal worden ontslagen en vervolgens ambulant wordt behandeld. Om dit te laten slagen is het van belang dat verdachte voldoende beschermende factoren in zijn omgeving heeft. Nu deze beschermende factoren geheel ontbreken, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om de kans op recidive te verlagen door middel van een behandeling op grond van de Wvggz. In de GGZ kan bovendien het benodigde beveiligingsniveau niet worden geboden.
Gelet op het hoge recidiverisico en de door de deskundigen beschreven zeer beperkte behandelmotivatie bij verdachte kan ook een tbs met voorwaarden de veiligheid van de maatschappij onvoldoende waarborgen. Hoewel de rechtbank tijdens de zitting van 19 september 2023 heeft gezien dat verdachte vooruitgang heeft geboekt en zijn gevoelens en gedachten inmiddels beter kan verwoorden dan eerder het geval was, is niet gebleken dat sprake is van een betrouwbare bereidheid tot medewerking aan therapeutische behandeling.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldaan. Anders dan door de verdediging is betoogd, eist de wet niet dat eerst een minder ingrijpende sanctie (straf of maatregel) moet worden opgelegd of een vrijwillig of minder ingrijpend behandeltraject moet worden gevolgd voordat (gemaximeerde) tbs met verpleging van overheidswege kan worden opgelegd. De rechtbank realiseert zich evenwel dat dit een zware maatregel is, maar het is naar haar oordeel ook de enige passende maatregel om de maatschappij in voldoende mate te kunnen beveiligen tegen verdachte.
De rechtbank stelt vast dat de maatregel wordt opgelegd voor een misdrijf dat niet gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar niet te boven gaan.
Maatregel gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking
Naast de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege zal de rechtbank ook een gvm als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opleggen. Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om verdachte ook na afloop van de tbs met verpleging van overheidswege onder toezicht te stellen indien dat in verband met dan bestaande risico's noodzakelijk is. Aan de wettelijke vereisten voor oplegging van de maatregel is voldaan. Wat betreft de noodzaak tot deze maatregel overweegt de rechtbank dat langdurige ondersteuning gelet op de problematiek van verdachte mogelijk nodig is, waardoor gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende voorwaarden na de tbs met verpleging van overheidswege mogelijk noodzakelijk zijn.
Straf
De rechtbank is van oordeel dat aan verdachte naast de tbs met verpleging van overheidswege ook een straf moet worden opgelegd. Gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de hoogte van de straf houdt de rechtbank rekening met straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en met het feit dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank overweegt dat uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit.
Alles afwegend acht de rechtbank de door de officier gevorderde gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.

7.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft ter zitting op 7 april 2023 verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging van 27 december 2022 af te wijzen, nu die straf is opgelegd bij een feit van andere aard en het daarom niet passend zou zijn de vordering toe te wijzen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de ontzegging van de rijbevoegdheid in dit geval niet opportuun wordt geacht, omdat het nieuwe strafbare feit van dermate andere aard is dan het feit waarvoor de voorwaardelijke straf is opgelegd.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 37a, 37b, 38z en 157 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
- verklaart verdachte strafbaar;
Straffen
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van zes maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte,
met verpleging van overheidswege;
Gedragsbeïnvloedende maatregel
-legt aan verdachte op de
maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Veldhuizen, voorzitter, mr. S.W.M. Speekenbrink en
mr. R.H.M. Pooyé, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.W. Claassen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 3 oktober 2023.