ECLI:NL:RBZWB:2023:6771

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
02-292984-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van voorbereidingshandelingen en bezit van cocaïne en een gaspistool

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2023 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de handel in cocaïne, het bezit van cocaïne en het bezit van een gaspistool. De rechtbank oordeelde dat de verdachte gedurende een periode van viereneenhalve maand betrokken was bij de voorbereidingen voor de invoer van cocaïne in Nederland. De verdachte werd ook verweten opzettelijk 3,7 gram cocaïne in zijn woning te hebben gehad en een gaspistool voorhanden te hebben gehad. De rechtbank achtte de bewijsvoering, waaronder OVC-gesprekken en tapgesprekken, voldoende om de verdachte schuldig te verklaren aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 362 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis. De rechtbank oordeelde dat een geldboete niet meer opportuun was gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die zijn leven inmiddels goed op orde had.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-292984-20
vonnis van de meervoudige kamer van 29 september 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1987 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. J.C.W.L. Grootjans, advocaat te Middelburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 26 juni 2023 en 4 juli 2023, waarbij de officieren van justitie, mrs. M.C. Fimerius en H.G. Klootwijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 29 september 2023.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich gedurende viereneenhalve maand schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen met betrekking tot handel in en het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, het bezit van cocaïne en het bezit van een gaspistool.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie acht de drie tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Voor feit 1 wordt gewezen op het feit dat de cocaïne is aangetroffen in de woning van verdachte. Verwezen wordt daarom naar vaste jurisprudentie die inhoudt dat een persoon bekend mag worden verondersteld met wat er zich in zijn woning bevindt. Verder volstaat de indicatieve test nu uit het dossier blijkt dat verdachte zich bezighoudt met handel in cocaïne. Voor feit 2 kan volgens het Openbaar Ministerie met het gegeven dat dit soort feiten niet alleen kunnen worden gepleegd, uit de inhoud van de OVC-gesprekken in de auto van [medeverdachte 1] in de periode van 28 januari 2020 tot en met 12 april 2020 en de EncroChat-gesprekken waarin over [verdachte] wordt gesproken, worden afgeleid dat er sprake is van medeplegen van voorbereidingshandelingen. Het voorhanden hebben van een PGP-telefoon moet daarbij niet worden gezien als een middel maar als een handeling die verder is uitgewerkt in het laatste gedachtestreepje van de tenlastelegging.
Voor feit 3 geldt weliswaar dat het wapen is aangetroffen in de woning van de ouders van [verdachte] maar het bezit daarvan kan wel worden bewezen omdat [verdachte] hier regelmatig verblijft; de vader heeft verklaard dat dit van [verdachte] is en [verdachte] zelf zwijgt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich ten aanzien van feit 1 en 3 aan het oordeel van de rechtbank. Van feit 2 wordt vrijspraak bepleit. Daartoe wordt aangevoerd dat de OVC-gesprekken waarbij [verdachte] betrokken zou zijn geweest, enkel zien op de periode van 31 januari 2020 tot en met 12 april 2020 maar dat er ook voor die periode onvoldoende bewijs is omdat de OVC-gesprekken de enige bron zijn en er geen steunbewijs is. Voor de tenlastegelegde gedachtestreepjes ontbreekt eveneens het bewijs, waarbij over de PGP-telefoon onder meer wordt opgemerkt dat dit geen voorwerp is, bestemd voor het misdrijf dat wordt voorbereid en daardoor niet onder de reikwijdte van een strafbare voorbereiding valt. Opzet van verdachte op het plegen van het feit is niet vast komen te staan en aan de vereisten voor medeplegen wordt evenmin voldaan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht, waarbij de rechtbank opmerkt dat zij hierbij niet uitputtend is geweest, nu het dossier naast de in bijlage II genoemde bewijsmiddelen vele andere bewijsmiddelen bevat. Omwille van de leesbaarheid van de opgenomen bewijsmiddelen volstaat de rechtbank met een samenvatting van de OVC- en tapgesprekken en de via de diverse berichtendiensten gevoerde chatgesprekken. Hierbij geldt dat de betreffende brondocumenten leidend zijn.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Aanleiding onderzoek Bruno
Op 29 maart 2019 werd door de politie een personenauto gecontroleerd met daarin [naam 1] en [naam 2] . In de rugleuning van de bijrijdersstoel werd een blok cocaïne van 500 gram aangetroffen. Na onderzoek van de telefoon van [naam 1] bleek dat deze cocaïne vermoedelijk was bestemd voor [medeverdachte 2] (verder: [medeverdachte 2] ). Naar aanleiding hiervan is een onderzoek opgestart tegen [medeverdachte 2] onder de naam Bruno. Uit de diverse BOB-middelen die hierbij zijn ingezet, bleek dat [medeverdachte 2] contacten onderhield met [medeverdachte 1] (verder: [medeverdachte 1] ). Uit die contacten rees het vermoeden dat zij zich samen bezig hielden met de handel in verdovende middelen, waarbij [medeverdachte 1] mogelijk de leverancier was. Hierna is het onderzoek voornamelijk gericht op [medeverdachte 1] . Uit het verdere onderzoek bleek dat hij contacten had met [medeverdachte 3] , [verdachte] (verder: [verdachte] ) en [medeverdachte 4] (verder: [medeverdachte 4] ), vermoedelijk in het kader van verschillende overtredingen van de Opiumwet. Dit heeft in dit onderzoek voor alle voornoemde personen tot diverse verdenkingen van strafbare feiten geleid.
Identificatie versleutelde berichtendiensten en nicknames
EncroChat
Uit het onderzoek Bruno is naar voren gekomen dat diverse verdachten gebruik maakten van PGP-toestellen. Daarbij werd onder meer gebruik gemaakt van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] eerst gebruik heeft gemaakt van de [nickname 1] en na inbeslagname van zijn PGP-toestel op een nieuw toestel van de [nickname 2] . [medeverdachte 3] heeft gebruik gemaakt van de [nickname 3] en [medeverdachte 2] van de [nickname 4] .
SkyECC
Daarnaast is gebruik gemaakt van de versleutelde berichtendienst SkyECC. [medeverdachte 1] maakte via deze berichtendienst gebruik van het SKY-ID [nummer 1] onder de [nickname 5] , [nickname 6] . [medeverdachte 4] maakte gebruik van het SKY-ID [nummer 2] met de nicknames [nickname 7] , [nickname 8] , [nickname 9] .
Signal
Tot slot is gebruik gemaakt van de app Signal wat ook een versleutelde berichtendienst betreft. Verdachte maakte gebruik van deze berichtendienst onder de [nickname 10] , [medeverdachte 3] van [nickname 11] en [medeverdachte 2] van [nickname 12] .
Tand / tandloze
Uit de OVC- en tapgesprekken van [medeverdachte 1] bleek dat regelmatig de naam of term ' tandloze ’ of ‘de tandloze ’ werd gebruikt. Ook wordt daarin gesproken over ‘ tand ’. Uit onderzoek is gebleken dat hiermee [medeverdachte 3] wordt bedoeld.
De rechtbank zal de tenlastegelegde feiten in chronologische volgorde bespreken.
Feit 2
Onder dit feit wordt verdachte verweten dat hij zich in de tenlastegelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen van Opiumwetfeiten, waaronder invoer van cocaïne in Nederland. Voordat de rechtbank tot de beoordeling van dit feit overgaat, zal zij eerst een opmerking maken over de tenlastelegging. Aanvankelijk betrof het primaire verwijt het medeplegen van de invoer van concrete hoeveelheden cocaïne. Eerst bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling heeft de officier van justitie gevorderd het primaire verwijt te laten vervallen, wat ook is toegewezen.
De officier heeft aangegeven dat er geen relatie bestond tussen verdachte en hetgeen hem eerst primair werd verweten. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie er echter voor heeft gekozen om het aanvankelijk subsidiair tenlastegelegde in de oorspronkelijke vorm te handhaven. Dit bevreemdt de rechtbank. Verdachte wordt nog verweten gedurende een ruime periode diverse voorbereidingshandelingen te hebben verricht. Deze verschillende handelingen zijn dermate ruim omschreven en uiteenlopend van aard dat enkel op grond van de tenlastelegging niet duidelijk is welk verwijt verdachte precies wordt gemaakt.
De rechtbank is echter van oordeel dat de tenlastelegging in het licht van het dossier dient te worden beschouwd en dan met name in het licht van de gesprekken die zich daarin bevinden met verdachte en over hem. Op grond daarvan acht de rechtbank de tenlastelegging ten aanzien van dit feit toch voldoende duidelijk om deze inhoudelijk te kunnen beoordelen.
De beoordeling
In het dossier bevinden zich uitgewerkte OVC-gesprekken die in de auto van [medeverdachte 1] met [verdachte] hebben plaatsgevonden in de periode van 28 januari 2020 tot en met 12 april 2020 en diverse gesprekken waarin over “ papie ” oftewel [verdachte] wordt gesproken. In die gesprekken wordt onder meer gesproken over blokken en het breken daarvan, stempels, testers, geld, donnies, wegzetten, weghalen en weegschalen.
Zo zei [verdachte] op 1 februari 2020 tegen [medeverdachte 1] dat hij hem maar half uit die zak heeft gedaan want hij rook een beetje ammoniak-achtig. Op 4 februari 2020 spraken [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] over het geven van 150 van testen aan [verdachte] en het betalen van testen uit de pot. Op diezelfde dag spraken ook [medeverdachte 1] en [verdachte] met elkaar en zei [verdachte] dat hij het morgen weg zou halen en dan bij zijn eigen dingen zou zetten. Op 20 februari 2020 spraken [medeverdachte 1] en [verdachte] over het kapot maken van blokken. Ook vroeg [verdachte] of [medeverdachte 1] die testen al had gevonden. Op 24 februari 2020 zei [medeverdachte 1] dat [verdachte] iets mee moest nemen naar tandloze en vroeg of hij een donnie kon pakken van die ene zak waarop [verdachte] zei dat hij moet wegen. Ze spreken over een uurtje af. Op 9 maart 2020 spraken [medeverdachte 1] over het meenemen van beide en dat die stempeltjes er nog op zitten.
Op 20 maart 2020 zei [medeverdachte 1] dat hij gaat breken en dat [verdachte] die weegschalen erbij moet doen waarop [verdachte] zegt dat dat goed is. Op 29 maart 2020 zei [medeverdachte 1] dat [verdachte] met dat ding naar zijn loods moest rijden omdat hij daar niet mee gaat rijden zodat hij kan zien dat ze er niks bij gooien. [verdachte] zei dat hij die apparaat naar daar brengt en dat hij die tas al had klaar gezet. [verdachte] zei nog dat hij dacht dat ze met zijn allen gingen afdrukken en dat hij daar niet bij gaat zijn. [verdachte] zegt tot slot dat hij die stempel even naar daar brengt en dan even de tassen gaat halen.
Duiding inhoud gesprekken
De rechtbank merkt in dit verband op dat behoedzaamheid moet worden betracht bij het duiden van de betekenis en strekking van gesprekken met verhullend taalgebruik, nu niet zonder meer kan worden aangenomen dat die gesprekken over strafbare feiten gaan. Desalniettemin en anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat de gesprekken onmiskenbaar over zaken gaan die te maken hebben met harddrugs. Daarbij overweegt zij dat het geen logische en gebruikelijke conversaties zijn wanneer deze over legale zaken zouden gaan.
Zo blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de gesprekken dat hierin wordt gesproken over de handel in cocaïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne wordt verhandeld in blokken met een ingeperst logostempel. Bij het bewerken/uitkoken van cocaïne ammoniak wordt gebruikt. Voor verdere bewerking en verkoop moeten de blokken worden gebroken.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat niet duidelijk is geworden dat in de gesprekken wordt gesproken over de handel in cocaïne, temeer nu het op de weg van
[verdachte] lag om een uitleg over de gesprekken waaraan hij zelf heeft deelgenomen te geven maar hij dat niet heeft gedaan. Hij heeft er voor gekozen om hier niets tegenover te stellen en zich op zijn zwijgrecht te beroepen.
Voorbereidingshandelingen
Verder blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de gesprekken ook dat deze geen oriënterend karakter hadden waarbij enkel sprake was van kennis- en informatie-uitwisseling. Er kan daaruit namelijk duidelijk worden afgeleid dat de inhoud van de gesprekken ook daadwerkelijk tot uitvoering werd gebracht waardoor het voorstadium van de strafbare voorbereiding is gepasseerd. Zo blijkt namelijk uit de gesprekken dat [verdachte] hand- en spandiensten verrichtte voor anderen door voor diverse spullen te zorgen, deze ergens naar toe te brengen of te bewaren. Daarmee is sprake van daadwerkelijk concrete voorbereidingshandelingen waardoor het verweer van de verdediging op dit punt eveneens wordt verworpen.
PGP-toestel
Ten aanzien van het tenlastegelegde voorhanden hebben van een PGP-toestel overweegt de rechtbank dat bij verdachte weliswaar niet zo’n toestel is aangetroffen, maar dat uit de gesprekken wel blijkt dat [verdachte] de beschikking daarover heeft gehad. Zo zei [verdachte] namelijk op 6 april 2020 tegen [medeverdachte 1] : “PGP niet bij”, waarop [medeverdachte 1] zei: “Neem voor de zekerheid mee man”, waarop [verdachte] zei: “Ja is goed”. Op grond daarvan gaat de rechtbank er van uit dat [verdachte] een PGP-toestel voorhanden heeft gehad. Ondanks het feit dat deze telefoons gebruik maken van speciale encryptie waardoor de berichten in beginsel niet zomaar door anderen kunnen worden gelezen of worden onderschept en codetaal niet meer nodig zou zijn, blijkt uit het hiervoor overwogene dat toch ook gebruik werd gemaakt van nicknames en volgt uit het dossier dat door medeverdachten werd gesproken in versluierd taalgebruik. De rechtbank is daarom van oordeel dat het onmiskenbare doel van deze PGP telefoons was om onherkenbaar en onbespied te blijven en deze wel degelijk bestemd waren om voorbereidingshandelingen te plegen. Ook op dit punt wordt het verweer van de verdediging verworpen.
Medeplegen
Medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, waaraan verdachte een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. Volgens de verdediging was daarvan geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat uit de onder meer door verdachte gevoerde gesprekken kan worden afgeleid dat hij hand- en spandiensten verrichtte. Daarmee vervulde hij een faciliterende rol in het geheel. Uit de gesprekken blijkt dat dit in een nauwe en bewuste samenwerking ging, niet alleen door hetgeen in de gesprekken werd besproken maar ook door ontmoetingen en besprekingen met onder meer [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Gelet op de aard en redactie van de tenlastelegging en het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, dient zijn bijdrage te worden beschouwd als zijnde van voldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen. Gezien de gebruikte bewoordingen in de gesprekken is de rechtbank van oordeel dat verdachte wist dat zijn gedragingen van doen hadden met drugs en meer in het bijzonder met (de handel in) cocaïne. Daarmee is tevens het opzet wettig en overtuigend bewezen.
Bewijsminimum
Gelet op de bewijsmiddelen en op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank, anders dan door de verdediging is gesteld, van oordeel dat geen sprake is van één bron. Zo liggen er zowel OVC-gesprekken als chatgesprekken via de app Signal en gaat het niet alleen om gesprekken met hem maar ook over hem. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van de OVC-gesprekken op zichzelf al meerdere bewijsmiddelen opleveren, nu het gaat om meerdere gesprekken op verschillende data over verschillende onderwerpen.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank aldus van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen, dat verdachte in de periode van 28 januari 2020 tot en met 16 april 2020 strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen heeft medegepleegd ten aanzien van onder andere de handel in cocaïne.
Feit 1
Onder dit feit wordt verdachte verweten dat hij op 17 juni 2020 te Middelburg opzettelijk 3,7 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat dit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Op 17 juni 2020 heeft er een doorzoeking van de woning aan de [adres 1] te [plaats] plaatsgevonden waarbij in totaal zeven bootjes met daarin wit poeder zijn aangetroffen. Dit witte poeder is indicatief positief getest op cocaïne. De rechtbank is van oordeel dat dit aan verdachte toebehoorde. Verdachte was op die datum samen met zijn vriendin en drie kinderen op dit adres woonachtig en hij was op het moment van de doorzoeking ook aanwezig. Uitgangspunt is dat een persoon wetenschap heeft van de in zijn woning aanwezige goederen en dat deze goederen zich ook in zijn machtssfeer bevinden, tenzij er omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit voortvloeit dat dit in dit geval anders is. Van zulke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Twee van de zeven bootjes zijn immers in de tas van verdachte aangetroffen. De andere vijf bootjes zijn in een keukenkastje aangetroffen.
Weliswaar is de poeder enkel indicatief getest maar toch is de rechtbank van oordeel dat dit cocaïne betrof. De uitslag van de indicatieve testen worden namelijk ondersteund door de wijze van verpakken, die voor de aangetroffen poeder op de twee verschillende plekken hetzelfde was, namelijk in bootjes die typerend is voor gebruikershoeveelheden cocaïne. Uit het onder feit 2 overwogene volgt verder dat verdachte zich bezighield met de handel in cocaïne waarbij hij onder meer zorgde voor stashplekken. Ook heeft hij geen enkele andere verklaring gegeven ten aanzien van de cocaïne en voor de aanwezigheid hiervan in het keukenkastje en zijn tas in de woning, terwijl dit onder de gegeven omstandigheden wel op zijn weg had gelegen.
Feit 3
Onder dit feit wordt verdachte verweten dat hij op 17 juni 2020 te Middelburg een
een gaspistool van het merk Colt en kaliber 9 mm voorhanden heeft gehad. Hoewel dit voorwerp bij de doorzoeking op 17 juni 2020 van de schuur/berging van de woning van zijn ouders aan de [adres 2] te [plaats] is aangetroffen, is de rechtbank van oordeel dat dit wapen aan verdachte toebehoorde. De vader van verdachte heeft dit namelijk verklaard en verder is ook gebleken dat verdachte een eigen kamer in de woning van zijn ouders had, waar hij af en toe verbleef. Verdachte heeft zelf geen enkele verklaring afgelegd en zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Nu dit voorwerp ook aangemerkt kan worden als een wapen in de zin van de Wet wapens en munitie, acht de rechtbank het tenlastegelegde onder feit 3 wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 17 juni 2020 te Middelburg, opzettelijk aanwezig heeft gehad, 3,7 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2
in de periode van 28 januari 2020 tot en met 16 april 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om die feit en mede te plegen, en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en of zijn mededader(s) wist(en) dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s)
- PGP(’s)/cryptotelefoon(s) voorhanden gehad, en/of
- ( telefonische) contact(en) en/of (een) ontmoeting(en) gehad en/of (een) bespreking(en) gevoerd en/of afspra(a)k(en) gemaakt met een of meer (mogelijke) producent(en), leverancier(s), transporteur(s), financier(s), afnemer(s), tussenperso(o)n(en), verlener(s) van hand- en spandiensten en/of ander(en) met betrekking tot de hoeveelheid, prijs,
kwaliteit, levering, betaling, verpakking, opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne.
3
op 17 juni 2020 te Middelburg,
- een vuurwapen van categorie III, te weten een gaspistool, merk Colt, kaliber 9mm
voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van hetgeen zij bewezen acht aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van vierentwintig maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast vordert zij oplegging van een geldboete van € 15.000,-. Daarbij wordt rekening gehouden met het strafblad van verdachte waarop een veroordeling van 19 februari 2020 staat voor Wet wapen en munitie-feiten en een Opiumwet-feit waaruit blijkt dat [verdachte] zich niets van deze veroordeling heeft aangetrokken waarvoor hij bovendien in een proeftijd liep en is doorgegaan met het plegen van dergelijke feiten. Anderzijds volgt hieruit dat artikel 63 Sr van toepassing is. Verder wordt rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting van ruim een jaar, het positieve voortgangsverslag van de reclassering en de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] zoals die ter zitting naar voren zijn gebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Wanneer het gevoerde bewijsverweer voor feit 2 niet wordt gevolgd, bepleit de verdediging aan [verdachte] een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest op te leggen met daarnaast eventueel een maximale taakstraf per bewezenverklaard feit en/of voorwaardelijke gevangenisstraf al dan niet met bijzondere voorwaarden. Daartoe wordt aangevoerd dat de eis van het Openbaar Ministerie ten opzichte van de aard, ernst en periode van het tenlastegelegde disproportioneel hoog is en daarmee ook niet past in de lijn van de jurisprudentie. Verder wordt erop gewezen dat artikel 63 Sr van toepassing is, de redelijke termijn van berechting is overschreden en verdachte zich aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. Tevens is gewezen op de onwenselijke gevolgen van een langere gevangenisstraf voor zijn persoonlijke omstandigheden, zoals onder meer zijn fulltime baan en huurwoning. Ook zal hij bij het opnieuw vast komen te zitten in aanraking komen met verkeerde contacten waardoor het strafdoel van preventie niet wordt bereikt gelet op zijn beïnvloedbaarheid. Wanneer toch een langere gevangenisstraf dan het voorarrest aan verdachte wordt opgelegd, wordt gevraagd de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen dan wel verdachte opnieuw te schorsen voor onbepaalde tijd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt veroordeeld voor het medeplegen van het verrichten van voorbereidings-handelingen ten behoeve van handel in cocaïne, het bezit van cocaïne en het bezit van een gaspistool. Verdachte verdient hiervoor een straf en de rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De aard en ernst van de feiten
De combinatie van de bewezenverklaarde feiten is typerend voor georganiseerde en ondermijnende drugshandel, die niet zelden gepaard gaat met geweld. Verdachte had betrokkenheid bij de handel in cocaïne waaronder de bewerking, de stash en de verkoop ervan. Hij heeft op deze wijze een bijdrage geleverd aan de instandhouding van de criminele drugshandel. Daarbij werd getracht om uit het zicht en uit handen van politie en justitie te blijven door zo min mogelijk over de telefoon te communiceren en vooral in persoon af te spreken, versluierd en verhullend taalgebruik in de onderlinge communicatie te hanteren en door gebruik van PGP-toestellen. Verdachte heeft daarbij geen oog gehad voor het gevaar dat harddrugs voor de volksgezondheid met zich meebrengt en de vermogenscriminaliteit en overlast die harddrugsgebruik op zijn beurt teweegbrengt. Verder brengt de handel in deze verdovende middelen mee dat een zwart-geld circuit ontstaat met alle gevolgen van dien. Dat is ook de reden dat op dergelijke feiten zware straffen zijn gesteld. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag. Hij heeft de rechtstaat aldus ernstig ondermijnd en geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij in het verleden eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten, onder andere op 19 februari 2020. Uit deze veroordeling blijkt dat verdachte zich door de daarbij opgelegde proeftijd niet heeft laten weerhouden om zich opnieuw aan zulke feiten schuldig te maken. Onderhavige feiten hebben immers kort daarna plaatsgevonden. De rechtbank acht dit kwalijk en houdt daarmee rekening bij de strafoplegging. Zij houdt er ook rekening mee dat door deze veroordeling artikel 63 Sr van toepassing is.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het voortgangsverslag toezicht van de reclassering van 25 mei 2023. Hierin komt naar voren dat het reclasseringstoezicht in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis is gestart op 20 mei 2021. Verdachte is gedurende het toezicht actief aan de slag gegaan met zijn doelen, te weten het behouden van zijn huidige baan, het vinden van een passende woning, het herkennen van risicovolle situaties, het aanpassen van zijn gedrag daarop en deelname aan de Cova-plus training. Verdachte heeft zich gedurende het schorsingstoezicht aan de gemaakte afspraken gehouden en zich coöperatief opgesteld. Er zijn geen politiemutaties geweest en er hebben, voor zover bij de reclassering bekend, geen delicten meer plaatsgevonden. Verdachte heeft de gedragsinterventie positief afgerond en zijn leefgebieden zijn voldoende gestabiliseerd. De reclassering ziet daarom geen noodzaak meer voor het opleggen van justitiële interventies (bijzondere voorwaarden) zoals een reclasseringstoezicht.
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de door verdachte aangevoerde persoonlijke omstandigheden, zoals onder meer zijn twee banen en zijn nieuwe huurwoning.
De strafoplegging
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst van de feiten, in het bijzonder de ondermijning van de rechtstaat en het te beschermen belang van de volksgezondheid, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. Gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS en straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, komt de rechtbank in beginsel dan ook tot een gevangenisstraf van achttien maanden.
Bij de strafoplegging dient rekening te worden gehouden met het tijdsverloop in deze zaak. De rechtbank stelt namelijk vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 18 november 2020, te weten de datum van de inverzekeringstelling van verdachte. De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. De redelijke termijn is hiermee met ruim tien maanden overschreden. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat een korting moet worden toegepast van twee maanden, hetgeen resulteert in een gevangenisstraf van zestien maanden.
De rechtbank is echter van oordeel dat oplegging van een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan het reeds ondergane voorarrest aan verdachte thans niet meer opportuun is. Dit vanwege zijn meer ondergeschikte rol in het geheel en zijn persoonlijke omstandigheden, waaruit blijkt dat hij zijn leven nu goed op orde heeft. Alles afwegend legt zij daarom aan verdachte op een gevangenisstraf van 362 dagen met aftrek van voorarrest. Daarvan legt zij zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar op. Dit om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan dergelijke strafbare feiten en hem te stimuleren om op de positieve weg te blijven, die hij inmiddels is ingeslagen. Daarnaast acht zij oplegging van een taakstraf van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis passend en geboden.
In het licht van de hiervoor oplegde straf en de bereikte stabiliteit in het leven van verdachte zoals volgt uit hetgeen naar voren is gebracht omtrent zijn de persoon, is de rechtbank van oordeel dat een geldboete geen strafdoel meer dient. De rechtbank zal daarom geen geldboete aan verdachte opleggen.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
Onder verdachte is drie gram cocaïne in beslag genomen. Gebleken is dat het feit onder 1 is begaan met betrekking tot dit goed. Verder is dit goed van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Dat maakt dat dit goed vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer waartoe de rechtbank ook zal beslissen.
7.2
De verbeurdverklaring
Onder verdachte zijn vijf geldbedragen in beslag genomen. Deze geldbedragen behoren aan verdachte toe. Gebleken is dat deze geldbedragen geheel of grotendeels door middel van het bewezen verklaarde onder 2 zijn verkregen. De geldbedragen zijn daarom vatbaar voor verbeurdverklaring waartoe de rechtbank ook zal beslissen.

8.De tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft een vordering tot tenuitvoerlegging doen uitgaan, gedateerd op 19 april 2021 en betreffende de voorwaardelijk aan verdachte opgelegde straf onder parketnummer 02-247796-19 van twee maanden gevangenisstraf. Deze vordering is op 20 april 2021 in persoon aan verdachte betekend.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging in beginsel worden toegewezen. De rechtbank zal hiertoe niet besluiten. De rechtbank acht het niet opportuun om de vordering toe te wijzen en wijst daarom de vordering af.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 36b, 36c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2:Medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit te mede te plegen en/of daartoe gelegenheid/middelen/inlichtingen te verschaffen en/of door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feit 3: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 362 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
3 GR Cocaïne (Omschrijving: 2270482);
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
Nummer 2: 720 EUR, (Omschrijving: G_603026);
Nummer 3: 60 EUR, (Omschrijving: G_603050);
Nummer 4: 600 EUR, (Omschrijving: G_603085);
Nummer 5: 580 EUR, (Omschrijving: G_603086)
Nummer 6: 1740 EUR, (Omschrijving: G_603087);
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak onder parketnummer 02-247796-19 af;
Voorlopige hechtenis
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en
mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 september 2023.