ECLI:NL:RBZWB:2023:675

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
02-213800-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met vrachtwagencombinatie en fietser op rotonde, vrijspraak van primair tenlastegelegde, schuldigverklaring van subsidiair tenlastegelegde gevaar op de weg

Op 6 februari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als chauffeur van een vrachtwagencombinatie betrokken was bij een verkeersongeval op de rotonde van de Couperuslaan te Etten-Leur. De verdachte verleende geen voorrang aan een fietser, die daardoor zwaar lichamelijk letsel opliep. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van één enkele verkeersfout, maar dat niet bewezen kon worden dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld, wat leidde tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit van het veroorzaken van een verkeersongeval. Wel werd de verdachte schuldig verklaard voor het subsidiair tenlastegelegde feit van gevaar veroorzaken op de weg, omdat hij bij het verlaten van de rotonde geen voorrang verleende aan de fietser, wat een reële mogelijkheid van schade creëerde.

De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een geslaagd mediationtraject met het slachtoffer en haar ouders, en de impact van het ongeval op zijn leven. De officier van justitie had een taakstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid geëist, maar de rechtbank besloot geen straf of maatregel op te leggen, gezien de omstandigheden van het geval en het blanco strafblad van de verdachte. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-213800-22
vonnis van de meervoudige kamer van 6 februari 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. K. Vierhout, advocaat te Haarlem

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 januari 2023, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair: een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt door, rijdende in een vrachtwagen, geen voorrang te verlenen aan de fietsende [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), waarbij zij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen;
subsidiair: door geen voorrang te verlenen aan een fietser gevaar op de weg heeft veroorzaakt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt, zoals onder het primaire ten laste is gelegd. Hij baseert zich daarbij op het proces-verbaal van het forensisch onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat sprake was van een witte lamp op de voorruit van de vrachtwagen. Het licht van deze lamp zorgde voor een minder scherp beeld op het scherm van de dode hoek camera. Deze camera is gericht op de rechtervoorkant van de vrachtwagen. Daar zijn recente krassporen gevonden en volgens het forensisch onderzoek zouden deze sporen van de fiets van [slachtoffer] geweest kunnen zijn. De officier van justitie gaat er dan ook van uit dat de krassporen zijn veroorzaakt door de fiets van [slachtoffer] en dat zij dus door de rechtervoorkant van de vrachtwagen geraakt is. Verder acht de officier van justitie van belang dat verdachte een cabinelicht met een rode gloed voerde. Dit is niet toegestaan en heeft ook gezorgd voor minder zicht. Ten slotte is bij het onderzoek geconstateerd dat het gordijntje bij het rechter portierraam deels voor de zogenaamde ‘stoepspiegel’ hing, zodat deze deels onbruikbaar was. De officier van justitie acht het ongeloofwaardig dat het gordijntje voor de stoepspiegel is komen te hangen door het harde remmen van verdachte net na het voorval. De officier van justitie gaat ervan uit dat het gordijntje het zicht op de stoepspiegel al belemmerde vóór het voorval. Dit geheel van gedragingen maakt dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat hij minder goed van de tot zijn beschikking staande hulpmiddelen gebruik kon maken, waardoor hij minder zicht had. Daarmee heeft hij aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld. Door zijn handelen is het verkeersongeval ontstaan en [slachtoffer] heeft daardoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het door de schuld van verdachte veroorzaken van een verkeersongeval, zoals primair tenlastegelegd is. Niet bewezen kan worden dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gehandeld. Van belang is dat verdachte bij het verlaten van de rotonde zijn spiegels en camera controleerde. Bij het verlaten van de rotonde staan geen haaientanden op het wegdek en evenmin staat het bord B6, inhoudende “verleen voorrang aan bestuurders op de kruisende weg”, daar geplaatst.
De conclusie naar aanleiding van het forensisch onderzoek dat de fiets waarop [slachtoffer] reed geraakt is door de rechtervoorzijde van de trekker, is in de optiek van de verdediging niet juist en zeer onwaarschijnlijk. Verdachte zou dit in de camera en spiegel dan gezien moeten hebben en de vrachtwagencombinatie zou dan veel meer op het fietspad gestaan hebben. Daar komt bij dat de schade aan de trekker naar de mening van de verdediging dan veel groter zou zijn geweest dan de paar krasjes die nu te zien zijn aan de rechtervoorkant. Gelet op de bloed- en weefselsporen die zijn gevonden aan de rechterzijde van de trailer en de verklaring van verdachte dat hij toen de vrachtwagen al over het fietspad was aan de rechterzijde bij de oplegger iets voelde, is het waarschijnlijk dat de vrachtwagencombinatie [slachtoffer] aan de rechterzijde, ter hoogte van de wielen van de trailer, heeft geraakt. [slachtoffer] heeft in dat geval voortdurend in de dode hoek van de vrachtwagencombinatie gefietst, waardoor verdachte haar simpelweg niet heeft kunnen zien, ook niet in zijn spiegels of dodehoekcamera.
De suggestie dat het zicht van verdachte door het witte licht aan de linker voorzijde, het rode licht in de cabine en door het gordijntje verminderd was, is niet juist. Ook met het rode licht aan in de cabine is het beeld op het scherm van de dodehoekcamera goed zichtbaar. Het voeren van cabinelicht heeft bovendien juist een positief effect op het zicht en draagt bij aan het prestatieniveau van een chauffeur en daarmee dus ook aan de verkeersveiligheid. Niet kan worden uitgesloten, en zelfs aannemelijk is, dat het gordijntje door het harde en plotselinge remmen van het voertuig naar voren is geschoven. Dat het gordijntje tijdens het ongeval vóór de spiegel heeft gehangen, kan dan ook niet worden vastgesteld.
De genoemde omstandigheden kunnen dus niet bijdragen aan de bepaling van de schuldvraag van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW). Het niet verlenen van voorrang kan weliswaar als een verkeersfout worden aangemerkt, maar in de gegeven omstandigheden is dit onvoldoende om te spreken van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken.
Ook ten aanzien van het onder het subsidiaire tenlastegelegde overtreden van artikel 5 WVW meent de verdediging dat vrijspraak dient te volgen. Het gevaar op de weg is gelegen in een reële kans op een ongeval. Daar is enkel het maken van één verkeersfout, zoals het niet verlenen van voorrang, onvoldoende voor. In de onderhavige zaak was de trekker het fietspad al voorbij en was het de beweging van de trailer in combinatie met de lengte van die trailer, die maakte dat het ongeluk kon plaatsvinden. Verdachte had alles gedaan om zich ervan te vergewissen dat hij veilig de rotonde kon verlaten. Het overtreden van een voorrangsregel maakt onder de genoemde omstandigheden niet dat sprake is geweest van gevaarzettend of hinderlijk gedrag.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat verdachte op 28 september 2021 als bestuurder van een vrachtwagencombinatie, bestaande uit een trekker en een trailer, op de rotonde van de Couperuslaan te Etten-Leur heeft gereden. Ook staat vast dat op dezelfde rotonde [slachtoffer] fietste in dezelfde rijrichting als verdachte. Verdachte heeft de rotonde bij de tweede afslag weer verlaten.
Bij het verlaten van de rotonde door verdachte met zijn vrachtwagencombinatie, is [slachtoffer] geraakt door de vrachtwagencombinatie en heeft zij een fractuur aan beide onderbenen, alsmede een open fractuur aan haar linkerbeen opgelopen.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is hoe het handelen van verdachte juridisch moet worden gekwalificeerd.
Juridisch kader voor schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt het bij de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in algemene zin is aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder die is begaan. Voor schuld is dus meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en de oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Verder kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Verdachte heeft bij het verlaten van de rotonde geen voorrang heeft verleend aan de daar op die rotonde fietsende [slachtoffer] . Hij had [slachtoffer] , gezien haar rijrichting op de rotonde waarbij zij van rechts kwam, wel voorrang moeten verlenen bij het verlaten van de rotonde. Bij het verlaten van de rotonde staan er echter geen haaientanden en is het in de dagvaarding genoemde B6 bord evenmin geplaatst. Om die reden kan niet gezegd worden dat verdachte daarnaast de haaientanden en het voorrangsbord B6, heeft genegeerd. Dat maakt dat de rechtbank van oordeel is dat sprake is geweest van één enkele verkeersfout. Het maken van deze enkele fout kan gelet op de omstandigheden van het geval niet worden aangemerkt als een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid in de zin van artikel 6 WVW.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Voor zover de officier van justitie heeft gesteld dat verdachte door geen voorrang te verlenen in combinatie met een verminderd zicht door het voeren van rode binnenverlichting, het hebben van een verlicht vierkant plaatje rechtsonder op het raam en het gordijntje vóór de stoepspiegel aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest, merkt de rechtbank op dat de drie laatstgenoemde omstandigheden niet in de tenlastelegging zijn opgenomen. Los hiervan is de rechtbank overigens van oordeel dat niet vast is komen te staan dat deze omstandigheden op negatieve wijze hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Het forensisch onderzoek laat namelijk ruimte voor het door de verdediging geschetste scenario dat [slachtoffer] door de rechterzijde van de trailer geraakt is. Dit maakt dat niet uit te sluiten is dat [slachtoffer] voortdurend in de dode hoek van de vrachtwagencombinatie heeft gereden en verdachte [slachtoffer] niet heeft kunnen zien in zijn spiegels of dodehoekcamera en dat ook om die reden niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld. Verdachte wordt dan ook van hetgeen onder het primaire ten laste is gelegd vrijgesproken.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag van verdachte, te weten het verlaten van een rotonde zonder voorrang te verlenen aan de fietsende [slachtoffer] , wel gevaarzetting op in de zin van artikel 5 van de WVW 1994.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij bekend was met de situatie ter plaatse en dat er meer auto’s en fietsers waren dan gebruikelijk. Het in deze situatie met een vrachtwagencombinatie met een grote dode hoek, waarbij de kans aanwezig is dat er fietsers op de rotonde zijn, geen voorrang verlenen, is een gedraging waardoor een reële mogelijkheid van schade voor personen en goederen wordt gecreëerd. Verdachte moest zich naar het oordeel van de rechtbank ook bewust zijn geweest van de mogelijkheid van fietsers op de rotonde. Daarnaast is verdachte als beroepschauffeur op de hoogte van het gevaar van de dode hoek. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich er onvoldoende van heeft vergewist dat er geen fietser in de dode hoek aan de zijkant van zijn vrachtwagen aanwezig was. Het gevaar heeft zich ook daadwerkelijk op ernstige wijze verwezenlijkt. Verdachte heeft [slachtoffer] aangereden, waardoor zij ernstig letsel heeft opgelopen. De rechtbank acht daarom het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht daarbij, zoals ook ten aanzien van het primair ten laste gelegde is overwogen, niet bewezen dat verdachte de op de weg aangebrachte haaientanden en de ter plaatse vóór de rotonde geplaatste verkeersbord heeft genegeerd. De haaientanden en het verkeersbord waren immers niet op of bij het verlaten van de rotonde aangebrachte en/of geplaatst. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken worden.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
subsidiair:
op 28 september 2021 te Etten-Leur, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtautocombinatie), daarmede rijdende over de weg, op de rotonde van de
Couperuslaan, zich zodanig heeft gedragen dat door zijn gedraging gevaar op die weg werd veroorzaakt immers heeft hij, verdachte, geen voorrang verleend aan een op de rotonde rijdende fietser, die gezien de rijrichting van verdachte, hem, verdachte, van rechts benaderde.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevraagd om artikel 51h van het Wetboek van Strafvordering toe te passen, gelet op het geslaagde mediationtraject tussen verdachte en [slachtoffer] en haar ouders. Hij vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 80 uur met aftrek van het voorarrest. Verder vordert de officier van justitie een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar op te leggen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het verkeersongeval ook een negatief effect op verdachte heeft gehad. Hij is in een depressie geraakt en zijn relatie is beëindigd. Het raakt verdachte diep dat door zijn toedoen een jonge vrouw ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen met mogelijk nog langdurige gevolgen. Verdachte zal dit ongeval en de gevolgen ervan voor altijd met zich mee moeten dragen Verdachte is inmiddels al weer ongeveer anderhalf jaar als chauffeur aan het werk en is daarbij niet met politie en justitie in aanraking geweest en heeft zijn rijbewijs nodig voor zijn werk. Gelet op alle omstandigheden wordt verzocht om geen ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen en enige sanctie voorwaardelijk op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 28 september 2021 als chauffeur van een vrachtwagencombinatie gevaar op de weg veroorzaakt door bij het verlaten van een rotonde geen voorrang aan de eveneens op die rotonde fietsende [slachtoffer] te verlenen. Hierdoor heeft hij haar aangereden en is zij zwaar gewond geraakt aan haar onderbenen. [slachtoffer] heeft inmiddels een aantal operaties ondergaan, maar heeft nog een langdurig medisch traject voor de boeg met nog een onzekere uitkomst. Voor haar, maar ook voor haar ouders, heeft deze gebeurtenis een hele vervelende impact op hun leven.
De rechtbank rekent verdachte dit gevaarzettend rijgedrag aan. Van een beroepschauffeur, zeker van een chauffeur van een zwaar voertuig zoals een vrachtwagencombinatie, mag verwacht worden dat in een dergelijke verkeerssituatie extra wordt opgelet.
Ter zitting is echter ook gebleken dat het gebeuren gevolgen voor het persoonlijke leven van verdachte gehad heeft. Ook is duidelijk geworden dat een geslaagd mediationtraject heeft plaatsgevonden en dit tot een overeenkomst heeft geleid. De rechtbank houdt hier in strafverminderende zin rekening mee. Ook laat zij meewegen dat verdachte ter zitting heeft laten blijken dat hij het verschrikkelijk vindt wat gebeurd is.
Ten slotte laat de rechtbank meewegen dat verdachte een blanco strafblad heeft en hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werkzaamheden als chauffeur.
Gelet op de omstandigheden van het geval, is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een straf of maatregel niet op zijn plaats is. Zij zal artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toepassen.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder het primaire tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Subsidiair:overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mr. J.C. Gillesse en mr. R.H.M. Pooyé, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Tafazzul, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 6 februari 2023.