ECLI:NL:RBZWB:2023:6725

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
10530203 CV EXPL 23-1305 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in verband met overtreding van een concurrentiebeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een organisatie van registeraccountants, [eiser01], en haar voormalig werknemer, [gedaagde01]. [gedaagde01] was van 26 april 2016 tot 31 januari 2023 in dienst bij [eiser01] als relatiebeheerder. In de arbeidsovereenkomst was een concurrentiebeding opgenomen dat [gedaagde01] verbood om gedurende twee jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten voor concurrerende bedrijven. Na zijn vertrek heeft [gedaagde01] een vennootschap onder firma opgericht en werkzaamheden verricht, wat door [eiser01] werd gezien als een schending van het concurrentiebeding.

[ eiser01] heeft op 21 april 2023 een verzoekschrift ingediend voor het leggen van conservatoir beslag en heeft in het incident een voorlopige voorziening gevorderd om [gedaagde01] te verbieden om concurrerende werkzaamheden te verrichten. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser01] afgewezen. De rechter oordeelde dat [eiser01] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat [gedaagde01] het concurrentiebeding had overtreden. Het enkele feit dat [gedaagde01] een onderneming had opgericht, was niet voldoende om te concluderen dat hij ook daadwerkelijk in strijd met het beding handelde. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat [gedaagde01] klanten van [eiser01] had benaderd of dat hij schade had veroorzaakt.

De kantonrechter concludeerde dat [eiser01] geen belang had bij de gevorderde voorlopige voorziening, omdat het concurrentiebeding al een verbod inhield en er geen concrete aanwijzingen waren dat [gedaagde01] in de toekomst het beding zou overtreden. De rechter heeft [eiser01] ook veroordeeld in de proceskosten van het incident, vastgesteld op € 1.058,00. De zaak is verwezen naar een rolzitting voor het nemen van een conclusie van antwoord door [gedaagde01].

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10530203 \ CV EXPL 23-1305
Vonnis van 20 september 2023
in de zaak van
MAATSCHAP [eiser01],
te [plaats01] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser01] ,
gemachtigde: mr. B.R.J. Rothuizen,
tegen
[gedaagde01],
te [plaats02] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde01] ,
gemachtigde: mr. J.P. Quist.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juli 2023 met de daarin genoemde stukken;
- de brief van mr. Rothuizen van 25 augustus 2023 met aanvullende producties 23 tot en met 37 (exclusief productie 25);
- de brief van mr. Rothuizen van 31 augustus 2023 met aanvullende productie 25;
- de mondelinge behandeling van 6 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van [eiser01] , tevens houdende akte wijziging van eis.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser01] is een organisatie van registeraccountants, belastingadviseurs, waarderingsdeskundigen en loonadviseurs.
2.2.
[gedaagde01] is van 26 april 2016 tot 31 januari 2023 bij [eiser01] in dienst geweest in de functie van relatiebeheerder. In de arbeidsovereenkomst is, voor zover hier van belang, opgenomen:
“(…)
Artikel 10
1.
Het is de medewerker zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever verboden om gedurende een tijdvak van twee jaren na het eindigen van de
arbeidsovereenkomst binnen een straal van 30 kilometer rond [plaats03] en [plaats01] als
zelfstandig ondernemer, als medewerker in dienst van derden of anderszins, direct of indirect, om niet of tegen betaling, werkzaam te zijn bij een onderneming, persoon of
organisatie, die dezelfde zaken en/of diensten levert als de onderneming van de werkgever, dan wel om gedurende het genoemde tijdvak op enigerlei andere wijze betrokken te zijn bij, belang te hebben bij, financieel geïnteresseerd te zijn bij een dergelijke onderneming, persoon of organisatie. Bij schending van dit verbod is sprake van een zwaarwegende aantasting van het bedrijfsbelang. Vanwege de vertrouwensrelatie die medewerker heeft opgebouwd met een cliënt wordt de werkgever onevenwichtig benadeeld wanneer het beding wordt geschonden.
2.
Het is de medewerker zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever verboden om gedurende een tijdvak van twee jaren na het eindigen van de arbeidsovereenkomst als zelfstandig ondernemer, als medewerker in dienst van derden of anderszins, direct of indirect, om niet of tegen betaling, zaken of diensten gelijk aan of vergelijkbaar met die waarop de onderneming van de werkgever zich toelegt, te leveren aan diegenen die op enig tijdstip gedurende de laatste twee jaren onmiddellijk voorafgaande aan de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst dergelijke zaken of diensten van de werkgever betrokken, dan wel om gedurende het genoemde tijdvak op enigerlei andere wijze betrokken te zijn bij, belang te hebben bij, financieel geïnteresseerd te zijn bij de levering van zulke zaken of diensten aan de genoemde derden, dan wel om gedurende het genoemde tijdvak met deze derden contacten van commerciële aard te onderhouden. Bij schending van dit verbod is sprake van een zwaarwegende aantasting van het bedrijfsbelang. Vanwege de vertrouwensrelatie die medewerker heeft opgebouwd met een cliënt wordt de werkgever onevenwichtig benadeeld wanneer het beding wordt geschonden.
3.
Het is de medewerker verboden om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever gedurende een tijdvak van twee jaren na het eindigen van de
arbeidsovereenkomst bij de in dit artikel bedoelde cliënten in dienst te treden dan wel om gedurende het genoemde tijdvak zijn arbeidskracht gedurende het genoemde tijdvak op enigerlei wijzen aan hen ter beschikking te stellen. Bij schending van dit verbod is sprake van een zwaarwegende aantasting van het bedrijfsbelang. Vanwege de vertrouwensrelatie die medewerker heeft opgebouwd met een cliënt wordt de werkgever onevenwichtig benadeeld wanneer het beding wordt geschonden.
(…)
5.
Bij overtreding van het in de vorige leden bedoelde verboden is (in afwijking van het
bepaalde in artikel 7:650 lid 3 en 5 en conform artikel 7:650 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek) de medewerker aan de werkgever een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd van € 4.500,- per overtreding en van € 225,- per dag dat deze overtreding voortduurt. De medewerker is eveneens verplicht tot betaling van een volledige schadevergoeding aan de werkgever, indien deze hoger zou zijn dan het gemelde boetebedrag.
4.
Werkgever zal op een daartoe strekkend verzoek van medewerker afstand doen van het voorgaande en toestemming verlenen, indien medewerker in verhouding tot de rechtmatige belangen van werkgever in onredelijke mate zou worden benadeeld en bereid is de werkgever een vergoeding te betalen van eenmaal/ tweemaal de (laatste) jaardeclaratie van betreffende cliënt, die binnen 2 jaar na de beëindiging van het dienstverband direct of indirect door medewerker zal worden bediend.
(…)”
2.3.
Bij brief van 5 oktober 2022 heeft [eiser01] aan [gedaagde01] bericht gedurende een langere periode klachten te krijgen van klanten die door [gedaagde01] worden bediend en dat zij meerdere incidenten heeft vastgesteld die schade aanrichten aan [eiser01] . In de brief wordt een opsomming gegeven van de klachten en incidenten. Verder vermeldt [eiser01] in de brief dat [gedaagde01] op 3 oktober 2022 zelf mondeling de arbeidsovereenkomst met [eiser01] heeft opgezegd en dat [eiser01] deze opzegging aanvaardt.
2.4.
Op 24 oktober 2022 heeft [gedaagde01] bij brief aan [eiser01] bericht zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen, zoals dat eerder is besproken, en dat hij vanaf 1 december 2022 niet meer in dienst is.
2.5.
Partijen zijn op 9 november 2022 een vaststellingsovereenkomst overeengekomen. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
II HET VOLGENDE IN OVERWEGING NEMENDE
(…)
b) Werknemer heeft de arbeidsovereenkomst op 24 oktober 2022 met Werkgever opgezegd per 1 december
2022, welke opzegging schriftelijk door Werkgever is aanvaard. Aangezien Werknemer tot 31 januari
2023 arbeid blijft verrichten bij Werkgever, stemt Werkgever ermee in dat de arbeidsovereenkomst
formeel gezien met ingang van 31 januari 2023 eindigt door opzegging zijdens Werknemer. Daarmee
hanteert Werknemer een langere opzegtermijn.
c) In dat kader wensen partijen, in aanvulling op artikel 10 van de arbeidsovereenkomst, onder meer een
ruimer concurrentie- en relatiebeding overeen te komen ter bescherming van [eiser01] inclusie de
bij haar werkzame personen in de toekomst.
III VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT
1.
Het in de arbeidsovereenkomst in artikel 10 overeengekomen non-concurrentiebeding, relatiebeding en anti-ronselbeding, zullen voor de duur van vijf jaar gelden. Concreet gaat het om de periode 31 december 2022 tot 31 december 2027.
2.
Werknemer verbindt zich tevens om gedurende voornoemde periode op geen enkele wijze, direct noch indirect, voor zichzelf noch voor anderen, in welke vorm dan ook, zonder expliciete schriftelijke toestemming van werkgever professionele diensten te (doen) verrichten in de accountancybranche alsmede met betrekking tot administratiekantoren in de breedste zin van het woord. Het verrichten van werkzaamheden als Controller, al dan niet in loondienst, valt niet onder dit verbod. Met ingang van 31 december 2025 is het - bij wijze van uitzondering - voor Werknemer daarnaast toegestaan om arbeid te verrichten voor het [administratiekantoor01] , gevestigd te [plaats02] . Het relatiebeding is evenwel tevens onverkort van toepassing op het hiervoor vermelde administratiekantoor, zodat een overgang van een relatie naar dit administratiekantoor zal worden vereenzelvigd met een overgang naar Werknemer gedurende de periode 31 december 2022 tot 31 december 2027.
3.
Bij niet-nakoming of overtreding van de verplichtingen c.q. verboden zoals hiervoor geformuleerd in artikel 1 en artikel 2, is Werknemer aan Werkgever een directe, zonder ingebrekestelling, opeisbare boete verschuldigd van € 25.000,- ineens, vermeerderd met een bedrag van € 1.500,- voor elke dag of gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt, zulks uitdrukkelijk in afwijking van het bepaalde in art 7:650 BW. Het bovenstaande laat onverlet het recht van Werkgever om in plaats van de boete de ter zake werkelijk geleden schade op Werknemer te verhalen.
(…)”
2.6.
Bij verzoekschrift van 21 april 2023 heeft [eiser01] verlof verzocht voor het leggen van conservatoir derdenbeslag onder de Rabobank, Top Onions B.V. en Top Onion Sets B.V. Daarnaast is verlof verzocht voor het leggen van conservatoir beslag op de woning van [gedaagde01] en zijn auto. De voorzieningenrechter heeft de verzochte verloven verleend op 21 april 2023.
2.7.
Op grond van de verleende verloven heeft [eiser01] op 24 april 2023 de diverse beslagen laten leggen.

3.Het geschil

In de hoofdzaak
3.1.
[eiser01] vordert - samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde01] te veroordelen tot:
betaling van de door [eiser01] geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente;
betaling van € 13.174,82 aan studiekosten en € 2.779,16 aan kosten voor een laadpaal, te vermeerderen met de wettelijke rente;
betaling van de verbeurde boetes wegens schending van het concurrentiebeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
primair; betaling van de werkelijke advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair; betaling van € 5.175,65 aan buitengerechtelijke incassokosten;
betaling van de werkelijke beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde01] voert verweer.
In het incident
3.3.
[eiser01] vordert na wijziging van eis - samengevat - bij vonnis in voorlopige voorziening, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. [gedaagde01] te verbieden om voor de duur van het aanhangig geding, al dan niet in
dienstbetrekking, hetzij direct, hetzij indirect, professionele diensten te verrichten in de accountancybranche alsmede met betrekking tot administratiekantoren in de breedste zin van het woord, met uitzondering per 31 december 2025 van het verrichten van arbeid voor het [administratiekantoor01] , zulks op straffe van een ten gunste van [eiser01] te verbeuren dwangsom van € 5.000,00 voor iedere werkdag dat [gedaagde01] in strijd handelt met dit verbod;
[gedaagde01] te gebieden om binnen 48 uur na betekening van het vonnis in incident iedere verwijzing naar [eiser01] op zijn LinkedIn-account te verwijderen, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere werkdag dat [gedaagde01] nalaat om aan dit bevel te voldoen;
[gedaagde01] te veroordelen tot betaling van € 25.000,00 aan voorschot op de verbeurde boetes, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
[eiser01] legt aan zijn vorderingen - samengevat - het volgende ten grondslag. [gedaagde01] heeft in strijd gehandeld met het tussen partijen in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen concurrentiebeding door de vennootschap onder firma [bedrijf gedaagde01] (hierna: [bedrijf gedaagde01] ) op te richten en daarvoor werkzaamheden te verrichten. Uit de oorspronkelijke omschrijving van de onderneming van [gedaagde01] in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: het Handelsregister) blijkt dat de activiteiten van de onderneming bestaan uit bedrijfseconomische, financiële, administratieve en fiscale dienstverlening. Dat valt onder het toepassingsbereik van het concurrentiebeding. [eiser01] vordert daarom het verbod onder a. om [gedaagde01] aan het concurrentiebeding te houden. In de vaststellingsovereenkomst zijn partijen eveneens een boetebeding overeengekomen voor het geval het concurrentiebeding wordt overtreden. Nu [gedaagde01] het concurrentiebeding heeft overtreden is de boete verbeurd, zodat [eiser01] ook een voorschot op de verbeurde boete vordert. Voor het gebod onder b. voert [eiser01] aan dat zij niet met [gedaagde01] geassocieerd wenst te worden, vanwege het laakbare handelen van [gedaagde01] ten tijde van de arbeidsovereenkomst.
3.5.
[gedaagde01] voert verweer tegen de voorlopige voorzieningen. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser01] met veroordeling van [eiser01] in de proceskosten in het incident.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In het incident
4.1.
Artikel 223 Rv bepaalt dat tijdens een aanhangig geding iedere partij kan vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding (lid 1) en dat deze vordering moet samenhangen met de hoofdvordering (lid 2). Voor de toewijsbaarheid van de provisionele vordering moet worden beoordeeld of een afweging van de (materiële) belangen van partijen, afgezet tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak en van de proceskansen daarin, de gevorderde voorlopige voorzieningen rechtvaardigt. In dit kader is onder meer van belang dat de partij die de voorlopige voorziening vordert, een zodanig (dringend) belang heeft bij de gevorderde voorziening dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht.
4.2.
De kantonrechter zal allereerst de vordering onder c. beoordelen, die ziet op een voorschot op de verbeurde boetes vanwege overtreding van het overeengekomen concurrentiebeding. Deze vordering zal worden afgewezen omdat [eiser01] (vooralsnog) onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde01] het concurrentiebeding heeft overtreden. Het enkele feit dat hij [bedrijf gedaagde01] heeft opgericht maakt niet dat hij het concurrentiebeding heeft overtreden. Op grond van het overeengekomen concurrentiebeding moet het namelijk gaan over het (doen) verrichten van diensten. Het oprichten van een onderneming valt daar niet onder. Dat aanvankelijk in het Handelsregister geregistreerd stond dat de activiteiten van [bedrijf gedaagde01] onder meer bestaan uit financiële, administratieve en fiscale dienstverlening is op zichzelf evenmin voldoende om te kunnen oordelen dat het aannemelijk is dat [gedaagde01] het concurrentiebeding heeft overtreden. Immers, de vermelding van bepaalde activiteiten in het Handelsregister wil nog niet zeggen dat [bedrijf gedaagde01] die activiteiten daadwerkelijk heeft verricht, laat staan dat die werkzaamheden door [gedaagde01] zijn verricht. Bovendien is de omschrijving van de activiteiten in het Handelsregister inmiddels aangepast. Daarnaast is van belang dat [gedaagde01] gemotiveerd heeft betwist in strijd te hebben gehandeld met het concurrentiebeding. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij als controller werkzaam is en dat hij die werkzaamheden, voor een langere periode, verricht voor één opdrachtgever (waarvan hij de naam niet wil noemen, omdat hij vreest dat [eiser01] daar dan derdenbeslag onder legt). Van de zijde van [eiser01] is ter zitting verklaard dat een controller in de regel (inderdaad) werkzaam is voor één opdrachtgever en dat zij heeft vernomen (“het is een klein wereldje”) dat [gedaagde01] werkzaam is bij (een vennootschap van) Top Onions. Daarmee wordt de verklaring van [gedaagde01] op hoofdlijnen bevestigd. Ten slotte is van belang dat [eiser01] weliswaar stelt dat er dertien klanten bij haar zijn vertrokken vanwege de vermeende wanpraktijken van [gedaagde01] , maar ter zitting heeft zij daarover verklaard dat deze klanten naar diverse andere kantoren zijn vertrokken en in ieder geval niet naar [bedrijf gedaagde01] én dat zij ook geen aanwijzingen heeft dat er klanten gaan overstappen naar [bedrijf gedaagde01] . Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde01] het concurrentiebeding heeft overtreden; eerder het tegendeel. Gelet daarop ziet de kantonrechter evenmin aanleiding om [gedaagde01] nadere bescheiden te laten overleggen waaruit blijkt dat hij enkel controllerswerkzaamheden uitvoert. Het verzoek van [eiser01] om op grond van artikel 22 Rv en artikel 162 lid 1 Rv [gedaagde01] te bevelen nadere bescheiden over te laten leggen wordt dan ook verworpen.
4.3.
De vordering onder a. zal worden afgewezen vanwege het ontbreken van belang bij de gevorderde voorziening. De redenen daarvoor zijn als volgt. [eiser01] vordert een verbod om het concurrentiebeding te overtreden op straffe van dwangsommen. Het contractueel overeengekomen concurrentiebeding houdt al een dergelijk verbod in en bij overtreding daarvan is [gedaagde01] een boete verschuldigd. In dat licht bezien moet [eiser01] aannemelijk maken dat zij een zodanig belang heeft bij oplegging van een ‘versterkt concurrentiebeding’ dat van haar niet kan worden gevergd dat zij de afloop van de bodemzaak afwacht. [eiser01] heeft dat niet, althans onvoldoende onderbouwd. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde01] het concurrentiebeding overtreedt en zijn er evenmin concrete aanwijzingen dat hij het concurrentiebeding in de toekomst zal overtreden. Uit haar toelichting ter zitting blijkt bovendien dat [eiser01] niet zozeer haar bedrijfsdebiet wil beschermen tegen concurrentie van/door [gedaagde01] , maar dat zij een beroepsverbod beoogt ter bescherming van anderen en [gedaagde01] zelf. Hoewel een concurrentiebeding soms de facto neer kan komen op een beroepsverbod, als zijnde het gevolg van de reikwijdte van een dergelijk beding, kan dat niet het doel op zich zijn van post-contractuele bedingen in de relatie (voormalig) werkgever-werknemer. Ook om die reden heeft [eiser01] geen belang bij toewijzing van het gevorderde verbod.
4.4.
Tot slot dient te worden beslist op de vordering onder b., die ziet op het verwijderen van iedere verwijzing naar [eiser01] op het LinkedIn-profiel van [gedaagde01] . Voor een incidentele vordering is vereist dat er sprake is van samenhang met de vordering in de hoofdzaak. Deze samenhang ontbreekt voor wat betreft de gevorderde voorziening onder b. In de hoofzaak heeft geen enkele vordering betrekking op het verwijderen van verwijzingen naar [eiser01] op het LinkedIn-profiel van [gedaagde01] . Hoewel [eiser01] ter zitting heeft aangekondigd haar eis in de hoofdzaak te zullen vermeerderen door een verklaring voor recht te vorderen dat [gedaagde01] verplicht is en blijft om iedere verwijzing naar [eiser01] op zijn LinkedIn-profiel te verwijderen en verwijderd te houden, maakt deze vordering op dit moment nog geen onderdeel uit van de bodemprocedure, zodat niet wordt voldaan aan de vereiste samenhang met de hoofdvordering.
4.5.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter hierover nog het volgende. [eiser01] heeft pas voor het eerst ter zitting aan deze incidentele vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van - kort gezegd - wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad aan de zijde van [gedaagde01] . Begrijpt de kantonrechter het goed, dan baseert [eiser01] zich daarbij op de verwijten die zij [gedaagde01] maakt in het kader van de door haar in de hoofdzaak ingestelde vordering tot schadevergoeding. Nog los van de vraag of en in hoeverre die verwijten terecht zijn – dat zal in de hoofdzaak beoordeeld dienen te worden – kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat [gedaagde01] wanpresteert c.q. onrechtmatig handelt door op zijn LinkedIn-profiel [eiser01] als voormalig werkgever te vermelden. Dat is hem niet verboden en het is evenmin in strijd met de waarheid. Voor zover [eiser01] heeft betoogd dat dit gebod moet worden opgelegd in het kader van de schadebeperkingsplicht, is de kantonrechter voorshands van oordeel dat niet valt in te zien dat [eiser01] (meer) schade lijdt of zal lijden door de vermelding van [eiser01] als voormalig werkgever op het LinkedIn-profiel van [gedaagde01] . [eiser01] heeft ter zitting zelf verklaard dat de agrosector, waarin [gedaagde01] binnen [eiser01] werkzaam was, een kleine wereld is en dat de ondernemers elkaar spreken. Eventuele negatieve berichten over [gedaagde01] en een eventueel afbreukrisico daardoor voor [eiser01] hangt dus niet af van een verwijzing naar [eiser01] op het LinkedIn-profiel van [gedaagde01] . Bovendien geldt dat, voor zover potentiële klanten van [eiser01] negatieve verhalen over de werkzaamheden van [gedaagde01] uit zijn tijd bij [eiser01] vernemen, zij op basis van het LinkedIn-profiel van [gedaagde01] er juist over worden geïnformeerd dat hij niet meer bij [eiser01] werkt en dus ook geen werkzaamheden voor hen zal verrichten als ze met [eiser01] in zee gaan. Gelet op het voorgaande zal de gevorderde voorziening onder b. eveneens worden afgewezen.
4.6.
[eiser01] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden vastgesteld op € 1.058,00 (2 punten x € 529,00).
In de hoofdzaak
4.7.
Gelet op de procedurele stand van zaken in de hoofdzaak, zal de zaak worden verwezen naar na te melden rolzitting voor het nemen van een conclusie van antwoord door [gedaagde01] .
4.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in het incident
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser01] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde01] vastgesteld op € 1.058,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde01] ;
5.3.
verklaart dit vonnis, ten aanzien van de proceskosten in het incident, uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
5.4.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
18 oktober 2023 te 09.00 uurvoor het nemen van een conclusie van antwoord door [gedaagde01] ;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Ponds en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023.
MB