4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
02/299408-21
feit 1 – voorhanden hebben van hennep
Bewijsuitsluiting wegens onrechtmatigheid van de doorzoeking van de woning?
Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] op pagina 26 van het dossier (pv nummer 2021294998-11) leidt de rechtbank af dat de officier van justitie had aangegeven dat de verbalisanten, indien verdachte geen toestemming zou geven voor een vrijwillige doorzoeking, op grond van de MMA-melding zoekend mochten rondkijken voor onder meer drugs, waarbij de officier van justitie toestemming had gegeven om alles wat in het zicht lag en daarvoor vatbaar was, in beslag te nemen.
Niet kan worden vastgesteld dat de verbalisanten meer hebben gedaan dan zoekend in de woning rondkijken waarbij zij voor inbeslagname vatbare voorwerpen, te weten twee tassen waarin zichtbaar verpakkingen met hennep zaten, hebben opgepakt en meegenomen en inbeslaggenomen. De rechtbank merkt in dit verband op dat de bevoegdheid tot het veiligstellen van deze twee aangetroffen tassen reeds aan artikel 96 Sv kan worden ontleend en dat, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, het onder zich nemen van deze tassen niet ertoe leidt dat er op het moment van het aantreffen van de tassen al sprake is geweest van een “doorzoeking”.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de politie tot het moment van het aantreffen van
het patroon derhalve gehandeld zoals haar was toegestaan.
Verder mocht de politie, na het aantreffen van het patroon, de rieten mand openen vanwege de verkregen toestemming van de officier van justitie om te mogen doorzoeken op grond van artikel 49 van de Wet wapens en munitie.
Gelet op de beschrijving van [verbalisant] (pv nr. 2021294998-11) in combinatie met het aanvullend proces-verbaal van bevindingen met nr. 2021294998-10, is de rechtbank kortom van oordeel dat de doorzoeking rechtmatig heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de verdediging, omdat zij van oordeel is dat geen sprake is van een vormverzuim, waardoor geen grond bestaat voor bewijsuitsluiting.
Bewijsuitsluiting wegens onbetrouwbaarheid van de bevindingen van [verbalisant] ?
De rechtbank verwerpt eveneens het verweer van de verdediging, dat de processen-verbaal van bevindingen van verbalisant Luijten als onbetrouwbaar terzijde zouden moeten worden geschoven. De rechtbank heeft de door de verdediging benoemde tegenstrijdigheden in de processen-verbaal beoordeeld, maar de tegenstrijdigheden doen naar het oordeel van de rechtbank, ook gezien de hiervoor weergegeven relevante inhoud van die processen-verbaal, niet in die mate af aan de betrouwbaarheid ervan, dat niet van de juistheid kan worden uitgegaan. Daarom bestaat ook op basis hiervan geen grond voor bewijsuitsluiting.
Opzet
Dat er op 3 november 2021 in de woning van verdachte een totale hoeveelheid van 5.597 gram aan hennep is aangetroffen wordt door de verdediging niet weersproken. Ook is niet weersproken dat de hennep op diverse plekken in de woning van verdachte is aangetroffen, waaronder in zijn slaapkamer en in een rugzak op de bank.
De rechtbank gaat ervan uit dat een persoon die in een woning woont wetenschap heeft van de daar aanwezig goederen en dat die goederen zich ook in zijn machtssfeer bevinden, tenzij er omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit voortvloeit dat dit in dit geval anders zou zijn.
De verdediging heeft weliswaar gesteld dat in ieder geval het bewijs voor vol opzet op het voorhanden hebben van de hennep ontbreekt, omdat verdachte geen wetenschap had van de aangetroffen hennep, maar de rechtbank heeft geen enkele reden om te veronderstellen dat iemand anders de hennep in de woning van verdachte heeft gelegd. Het is zijn huis, hij verbleef er en hij is in het bezit van een sleutel. Daar komt bij dat verdachte ten tijde van het binnentreden door de politie ook als enige in de woning aanwezig was terwijl de verdovende middelen zich deels in zijn directe nabijheid bevonden. Bovendien is de enkele suggestie die verdachte naar voren heeft gebracht, dat een bekende van hem, te weten [naam] de hennep een dag van tevoren in huis kan hebben gezet, aantoonbaar onjuist gebleken. Vast staat immers dat [naam] van 13 oktober 2021 tot 9 november 2021 gedetineerd heeft gezeten. De rechtbank acht daarom vol opzet op het voorhanden hebben van de hennep bewezen.
Conclusie
Op grond van de bewijsmiddelen als vermeld in bijlage II acht de rechtbank derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit 1.
feit 2 – voorhanden hebben van munitie
Niet ter discussie staat dat verdachte het aangetroffen patroon voorhanden heeft gehad, maar de verdediging heeft onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 3 november 2020 (ECLI:NL:HR: 2020:1727) gesteld dat niet tot een bewezenverklaring van het feit kan worden gekomen, omdat bij verdachte de bewustheid heeft ontbroken dat het voorhanden hebben van dit patroon op grond van de wet verboden was.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en overweegt daartoe het volgende. In voornoemd arrest van de Hoge Raad is bepaald dat voor een veroordeling van het - als pleger - voorhanden hebben van een wapen of munitie vereist is dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie.
Dat verdachte niet wist dat het voorhanden hebben van het patroon op grond van de Wet wapens en munitie verboden was, ontneemt derhalve niet de strafbaarheid ervan.
Op grond van de bewijsmiddelen als vermeld in bijlage II acht de rechtbank derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit 2.
02/175278-22
feit 1 – bedreiging van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben geverbaliseerd dat verdachte de rotonde verliet en daarna doelbewust op hen instuurde. Dit wordt door verdachte betwist. Hij heeft verklaard dat hij alleen maar wilde vluchten en dat hij in zijn vlucht het voertuig pas op het allerlaatste moment zag, waarna hij naar rechts stuurde om het voertuig te ontwijken.
Anders dan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben geverbaliseerd, heeft de rechtbank op de beelden niet waargenomen dat verdachte bij het verlaten van de rotonde een stuurbeweging naar links maakte. Wel heeft de rechtbank waargenomen dat verdachte door zijn rijgedrag verkeerd de rotonde af lijkt te zijn gekomen, waardoor hij in een rechte lijn op het voertuig af is gereden en dat hij pas toen hij het voertuig van de verbalisanten kort was genaderd naar rechts stuurde. Hoewel verkeerstechnisch alles fout was aan het rijgedrag van verdachte en hem op grond van de Wegenverkeerswet de nodige verwijten zouden kunnen worden gemaakt, kan op grond van de beelden alleen worden vastgesteld dat verdachte laat naar rechts heeft gestuurd. Echter kan niet worden vastgesteld dat verdachte dat deed met het opzet om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] daarmee te bedreigen met de dood of met zware mishandeling. Evenmin acht de rechtbank het enkele niet tijdig naar rechts sturen onder de gegeven omstandigheden voldoende om voorwaardelijk opzet aan te nemen.
De rechtbank is daarom met de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit 1, zodat verdachte van dit feit wordt vrijgesproken.
feit 2
primair – poging tot doodslag c.q. poging tot zware mishandeling [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
Op grond van de bewijsmiddelen zoals weergegeven in bijlage II staat voor de rechtbank vast dat verbalisanten [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] met hun dienstvoertuig links naast het voertuig van verdachte reden en dat verdachte toen ongeveer 30 kilometer per uur reed. Ook stelt
de rechtbank vast dat verdachte hen aankeek, zijn snelheid verhoogde en met zijn voertuig een stuurbeweging naar links maakte, waardoor hij met zijn voertuig de rechtervoorzijde van het politievoertuig raakte.
Verdachte heeft weliswaar beweerd dat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] juist op hem instuurden, maar de rechtbank ziet geen aanleiding de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op dit punt onbetrouwbaar te achten. Hun verklaringen komen onderling overeen en zijn op ambtseed opgemaakt.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
Anders dan de officier van justitie, maar met de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat evenmin tot een bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling kan worden gekomen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Niet kan worden vastgesteld met welke exacte snelheid verdachte het voertuig van de politie heeft geraakt. Weliswaar zal dat met een hogere snelheid zijn geweest dan 30 kilometer per uur, aangezien beide verbalisanten hebben verklaard dat verdachte zijn snelheid verhoogde, nadat hij ongeveer 30 kilometer per uur reed en ook verdachte heeft verklaard dat hij optrok, omdat hij weg wilde, maar hoeveel hoger is niet duidelijk geworden. Ook is onduidelijk met welke snelheid de verbalisanten hebben moeten uitwijken en wat de exacte plaats van beide voertuigen op de weg was. Daar komt bij dat de (beperkte) schade aan het politievoertuig ook weinig inzicht geeft in de omstandigheden waaronder de aanraking tussen de beide voertuigen heeft plaatsgevonden. Daarbij stelt de rechtbank vast dat schade aan het voertuig van verdachte niet is onderzocht.
Bij gebrek aan meer concrete informatie over de omstandigheden waaronder het incident heeft plaatsgevonden, kan niet worden geconcludeerd dat er een aanmerkelijke kans was
dat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] door het handelen van verdachte zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Daarmee kan ook niet worden vastgesteld dat in de aard van de handelingen van verdachte het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel lag besloten, ook niet in voorwaardelijke zin. De rechtbank zal verdachte daarom van het primaire feit vrijspreken.
Subsidiair – bedreiging van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
Wel acht de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Voor een bewezenverklaring hiervan is voldoende dat de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan, dat de bedreiging in het algemeen een dergelijke vrees kon opwekken. Door al rijdend op de openbare weg met het voertuig in te sturen op het voertuig waarin [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zaten, kon bij hen de redelijke vrees ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel op zouden kunnen lopen. Gelet op de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank onvoldoende bewijs aanwezig voor bedreiging met de dood.
feit 3 – vernieling auto
Vast staat dat het voertuig van de politie schade heeft. Zoals al eerder geoordeeld staat voor de rechtbank ook vast dat de politie met hun voertuig links van het voertuig van verdachte reed en dat verdachte een stuurbeweging naar links maakte, waarbij hij het politievoertuig raakte. De rechtbank acht bewezen dat verdachte daarmee beschadigingen heeft veroorzaakt aan het politievoertuig.
Verdachte heeft weliswaar beweerd dat de politie tegen zijn voertuig is aangereden, maar, zoals al eerder is geoordeeld, wordt op dit punt uitgegaan van de betrouwbaarheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de politie.
De rechtbank gaat uit van beschadigingen op basis van de vegen op de wieldop en de losse wielkas. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er schade is waar te nemen op de rechter- spiegel van het voertuig, maar met de beschrijving van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] over de toedracht kan niet worden vastgesteld dat ook die schade door verdachte is veroorzaakt.
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen als weergegeven in bijlage II wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het beschadigen van het voertuig van de politie.
feit 4 – heling auto
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen als weergegeven in bijlage II wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling. Verdachte heeft verklaard dat hij het voertuig heeft aangeschaft voor € 20,00 en een zakje wiet. Onder die omstandigheden kan het niet anders zijn dat verdachte wist dat het voertuig van diefstal afkomstig was. Dit heeft verdachte overigens ook bij de politie verklaard.
02/175299-22
feit 1 – primair en subsidiair – poging doodslag c.q. zware mishandeling / bedreiging
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] hebben geverbaliseerd dat zij voor het voertuig van verdachte stonden toen verdachte wegreed en op hen inreed. Dit wordt door verdachte weersproken. Al in een vroeg stadium heeft verdachte bij de politie verklaard dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] niet voor, maar naast zijn voertuig stonden, en dat hij niet op hen inreed, maar dat hij gewoon wilde wegrijden en vluchten.
[getuige] heeft ook bij de rechter-commissaris verklaard dat de agenten niet voor de auto van verdachte stonden. Verder heeft hij bij de rechter-commissaris verklaard dat hij hetgeen door de politie is opgenomen in zijn eerdere verklaring nooit zo heeft verklaard. Hij geeft aan dat hij die verklaring ook niet heeft ondertekend. Het valt de rechtbank daarbij op dat de handtekening van [getuige] onder de verklaring van de politie wezenlijk anders is dan zijn handtekening onder het verhoor bij de rechter-commissaris.
Daarnaast constateert de rechtbank dat [slachtoffer 5] bij de rechter-commissaris heeft verklaard
dat hij nog wel weet dat [slachtoffer 2] niet meer voor de auto stond toen verdachte wegreed.
De rechtbank kan daarom op basis van de processen-verbaal van bevindingen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] , in het licht van het verweer van de verdediging en de verklaringen bij de rechter-commissaris, niet vaststellen wie waar stond.
Bij gebrek aan meer concrete informatie daarover, alsmede met welke snelheid verdachte is weggereden en wat de intentie van verdachte is geweest, kan niet worden geconcludeerd dat er een aanmerkelijke kans was dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] door het gedrag van verdachte dodelijk zouden worden getroffen of zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Daarmee kan ook niet worden vastgesteld dat in de aard van de handelingen van verdachte het opzet op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel lag besloten, ook niet in voorwaardelijke zin. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde feit.
Om diezelfde reden spreekt de rechtbank verdachte vrij van het subsidiair ten laste gelegde feit. Bij gebrek aan concrete informatie over wie waar stond, kan ook niet worden bewezen dat de redelijke vrees kon ontstaan dat zij om het leven zouden komen of zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte bij het wegrijden het opzet had om hen daarmee te bedreigen, ook niet in voorwaardelijke zin.
feit 2 – diefstal auto
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van de ten laste gelegde diefstal van de auto. [aangever] heeft weliswaar aangifte gedaan van diefstal, maar al in een vroeg stadium, en dus niet pas op zitting, heeft verdachte de diefstal van de auto betwist en verklaard dat hij met [aangever] had afgesproken dat hij in ruil voor het gebruik van zijn scooter de auto mocht lenen om de APK van zijn voertuig te regelen, omdat deze was verlopen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte een niet op voorhand onaannemelijke verklaring afgelegd. Deze verklaring kon echter niet meer worden gecheckt omdat aangever met de noorderzon blijkt te zijn vertrokken.