ECLI:NL:RBZWB:2023:6392

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3813
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aflossingscapaciteit van eisers door de rechtbank in het bestuursrecht

In deze uitspraak van 6 september 2023 beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eisers tegen de vaststelling van hun aflossingscapaciteit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Het college had op 10 maart 2021 een aflossingsbedrag van € 81,04 per maand vastgesteld, wat door eisers werd betwist. Tijdens de zitting op 15 maart 2023 werd het beroep behandeld, waarbij de rechtbank het onderzoek schorste om aanvullende inkomensinformatie van eisers te ontvangen. Het college herzag vervolgens het aflossingsbedrag naar € 76,02 per maand in een nieuw besluit op 28 maart 2023, maar eisers bleven het hier niet mee eens.

De rechtbank concludeert dat het college met het bestreden besluit II de aflossingscapaciteit op goede gronden heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het bestreden besluit I deels gegrond is, omdat het college het aflossingsbedrag heeft verlaagd, maar het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond. De rechtbank stelt vast dat eisers voldoende belang hebben bij de procedure tegen beide besluiten, aangezien het college niet volledig tegemoetkomt aan hun beroep.

De rechtbank wijst erop dat de wetgeving omtrent de beslagvrije voet is gewijzigd, wat invloed heeft op de aflossingscapaciteit. De rechtbank concludeert dat het college de aflossingscapaciteit correct heeft berekend en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om van de wet- en regelgeving af te wijken. De rechtbank bepaalt dat het college het griffierecht aan eisers moet vergoeden en hen een proceskostenvergoeding moet betalen van € 2.092,50.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3813 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2023 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [plaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. M. Akça-Altun),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, college,

( [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de vaststelling van hun aflossingscapaciteit. Met het besluit van 10 maart 2021 (primair besluit) heeft het college vanaf 1 april 2021 een aflossingsbedrag van € 81,04 per maand vastgesteld. Met het bestreden besluit van 22 juli 2021 (hierna: bestreden besluit I) op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en mr. V.C.M. van der Linden en mr. A.J.W.M. Mutsaers als vervangend gemachtigden van het college.
1.2.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Daarbij is met partijen afgesproken dat eisers nog aanvullende inkomensinformatie aan de rechtbank toesturen en dat het college daarna beoordeelt of het bestreden besluit I wordt heroverwogen.
1.3.
Het college heeft hangende beroep een nieuw besluit genomen, namelijk het besluit van 28 maart 2023 (hierna: bestreden besluit II) waarin de aflossingscapaciteit wordt verlaagd naar € 76,02 per maand. Eisers hebben desgevraagd aan de rechtbank bericht dat zij het niet eens zijn met de nieuwe beslissing en hebben (aanvullende) gronden ingediend. Het college heeft hierop gereageerd met een brief van 1 juni 2023; het college ziet geen aanleiding om terug te komen op het bestreden besluit II. Beide partijen hebben de rechtbank verzocht om zonder nieuwe zitting uitspraak te doen. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek op 20 juli 2023 gesloten. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geding
2. De rechtbank stelt vast dat het college de in het bestreden besluit I vastgestelde aflossingscapaciteit heeft verlaagd in het bestreden besluit II. Het college komt in het bestreden besluit II echter niet volledig tegemoet aan het beroep van eisers tegen het bestreden besluit I. Eisers hebben daarom voldoende belang bij de procedure tegen zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II. Het bestreden besluit II dient als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden beschouwd.
De rechtbank moet dus beoordelen of het college op goede gronden het aflossingsbedrag vanaf 1 april 2021 heeft vastgesteld op € 76,02 per maand. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
Het beroep
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep tegen het bestreden besluit I deels gegrond. Dit omdat het college met de gewijzigde vaststelling van het aflossingsbedrag het bestreden besluit I heeft gewijzigd. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het college heeft over de periode van 1998 tot en met 2016 een aantal vorderingen op eisers ingesteld. Deze vorderingen bestaan uit terugvorderingen van betaalde uitkering, geldleningen en een bestuurlijke boete. Eisers hebben, vanwege gebrek aan draagkracht, geen betalingen aan het college verricht. Het college heeft eisers op 8 februari 2021 verzocht om inlichtingen over hun financiële situatie te verstrekken. De totale vordering van het college bedraagt dan
€ 80.942,60. Na ontvangst van de door eisers toegezonden informatie heeft het college in het primaire besluit het aflossingsbedrag vanaf 1 april 2021 vastgesteld op € 81,04 per maand. Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hangende bezwaar heeft het college de aflossingen opgeschort. In het bestreden besluit I heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Hangende beroep heeft het college in het bestreden besluit II de maandelijkse aflossingscapaciteit verlaagd naar € 76,02.
Heeft het college op goede gronden het aflossingsbedrag vanaf 1 april 2021 vastgesteld op
€ 76,02 per maand?
5. Eisers voeren aan dat zij financieel niet in staat zijn om het vastgestelde aflossingsbedrag aan het college te betalen. In een eerder stadium heeft het college al berekend dat eisers geen draagkracht hebben en die situatie doet zich nog steeds voor. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet maakt dat niet anders. Volgens eisers bedraagt hun beslagvrije voet (bvv) € 1.464,37, te verhogen met woon- en zorgkosten. Naar aanleiding van het bestreden besluit II doen eisers een beroep op artikel 3, zevende lid, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Regeling). Er is sprake van een kennelijk onredelijk resultaat en het college heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om van de Regeling af te wijken. Daarnaast maken eisers aanspraak op een proceskostenvergoeding omdat het college het primaire besluit heeft aangepast naar aanleiding van het ingediende beroep.
5.1
Het college verwijst in het verweerschrift naar de overwegingen uit het bestreden besluit I en stelt zich op het standpunt dat bij een inkomen tot aan de relevante bijstandsnorm een bvv van 95% van het netto-inkomen geldt. Het college heeft in het bestreden besluit II de maandelijkse aflossingscapaciteit verlaagd en ziet in de reactie van eisers op het bestreden besluit II geen aanleiding om terug te komen op dit besluit. De (aanvullende) gronden die eisers aanvoeren geven geen bijzondere omstandigheid om af te wijken van de wet- en regelgeving.
5.2
De rechtbank overweegt als volgt. Omdat eisers de in overweging 4 omschreven terugvorderingen van het college niet in een keer kunnen betalen, heeft het college een aflossingsbedrag vastgesteld. Voor de hoogte hiervan (€ 76,02 per maand) is het college teruggevallen op de bvv. Met ingang van 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking getreden. De wetgever heeft de toenmalige regeling [1] aangepast, omdat de bvv complex en weinig transparant was. Bovendien was men voor een juiste berekening van de bvv afhankelijk van de informatie die de schuldenaar moest verstrekken en dat gebeurde in de meeste gevallen niet. Dit leidde in de praktijk tot een lastig uitvoerbare regeling, waardoor de bvv vaak niet correct kon worden vastgesteld en dat gaat ten koste van zowel de schuldenaar als de schuldeiser [2] . De wetgever heeft bij de wetswijzigingen expliciet gekozen voor een nieuw systeem om de bvv te berekenen. Dit systeem is eenvoudiger en grofmaziger, met minder ruimte voor maatwerk [3] . In de vanaf 2021 geldende regels voor het vaststellen van de bvv worden onder meer drie groepen onderscheiden, waaronder de groep met een inkomen tot aan de relevante bijstandsnorm [4] . Het college is voor eisers in het bestreden besluit II van deze groep uitgegaan. Voor hen bedraagt de bvv 95% van het netto-inkomen inclusief vakantietoeslag. Bij de oude wijze van berekening van de bvv viel de bvv vaak hoger uit dan het inkomen zelf, met als gevolg dat er geen inhouding kon plaatsvinden. De wetgever vond dit ongewenst en wilde met de wetswijziging een belangrijk signaal afgeven, namelijk dat financiële verplichtingen nagekomen dienen te worden, dat schuldenaren op hun verantwoordelijkheid worden gewezen en dat zij niet het gevoel krijgen dat zij voor schuldeisers onaantastbaar zijn. Na doorvoering van de wetswijzigingen hebben ook schuldenaren uit deze groep enige afloscapaciteit [5] . Dat uit een eerdere draagkrachtberekening van het college volgde dat eisers toen geen draagkracht hadden, betekent niet dat eisers na de wetwijzigingen nog steeds geen draagkracht hebben. Bij de berekening van de bvv is de bijstandsnorm van artikel 21 van de Participatiewet van toepassing [6] . Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.3
Het college is in het bestreden besluit II uitgegaan van het gezinsinkomen over
2021. Dat gezinsinkomen bestaat voor iedere eiser uit een AOW-uitkering van € 741,75 netto per maand. Eiser M. Karaaslan ontvangt ook nog een pensioenuitkering van € 57,00 netto per maand. In totaal bedroeg het netto-inkomen van eisers over 2021 dus € 1.540,50 per maand. De relevante bijstandsnorm voor gehuwde AOW-uitkeringsgerechtigden (inclusief vakantietoeslag) bedroeg van 1 januari 2021 tot 1 juli 2021 € 1.620,74 netto per maand en van 1 juli 2021 tot 1 januari 2022 € 1.627,08 netto per maand. Hiermee staat voor de rechtbank vast dat het inkomen van eisers onder de relevante bijstandsnorm is gelegen. Het college heeft eisers bij de berekening van de bvv dus terecht geplaatst in de groep met een inkomen tot aan de relevante bijstandsnorm. Met aanspraak op een bvv van € 1.464,37 miskennen eisers dat zij onder de groep met een inkomen tot aan de relevante bijstandsnorm vallen. De rechtbank volgt eisers daarom niet in dit betoog.
5.4
Op grond van artikel 475dc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedraagt de bvv in het geval van een inkomen tot aan de relevante bijstandsnorm altijd tenminste 95% van het feitelijk inkomen. Uitgaande van een feitelijk inkomen van eisers van € 1.540,50 netto per maand bedraagt de aflossingscapaciteit € 77,03 [7] . Echter, het college heeft in het bestreden besluit II ook rekening gehouden met een al lopende aflossing van € 20,00 per maand voor een andere schuld. De in het bestreden besluit II vastgestelde aflossingscapaciteit is dan ook berekend op basis van een feitelijk inkomen van € 1.520,50 netto per maand. De aflossingscapaciteit komt dan uit op € 76,02 per maand [8] . Eisers hebben geen gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college in het bestreden besluit II de bvv heeft berekend.
5.5
Ook het beroep van eisers op artikel 3, zevende lid, van de Regeling slaagt niet. In de Regeling staan regels over het gebruik van een bevoegdheid door het UWV en de SVB terwijl de bestreden besluiten zijn genomen door het college als zijnde het bevoegd bestuursorgaan. Bovendien ziet artikel 3 op uitstel van betaling en zowel in bezwaar als in beroep heeft het college de invordering opgeschort. Overigens kan de rechtbank het college volgen in het standpunt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om af te wijken van de wet- en regelgeving.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep tegen het bestreden besluit I is gegrond, omdat het college met het bestreden besluit II de aflossingscapaciteit heeft verlaagd. Het beroep tegen het bestreden besluit I is voor het overige ongegrond. Met het bestreden besluit II heeft het college de aflossingscapaciteit op goede gronden vastgesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit II is daarom ongegrond. Dit betekent dat er inhoudelijk niets verandert.
6.1
Omdat het beroep tegen het bestreden besluit I deels gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers een vergoeding voor hun proceskosten. Het college moet de proceskostenvergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. Voor het indienen van het beroepschrift en het deelnemen aan de zitting kent de rechtbank twee punten toe. De aan de rechtbank toegezonden reactie op het bestreden besluit II beschouwt de rechtbank als een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus en deze handeling wordt met 0,5 punten gewaardeerd. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,00. Omdat de zaak een neutraal gewicht heeft is op deze waarde de factor 1,0 toegepast. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De gevorderde proceskostenveroordeling voor de bezwaarprocedure wijst de rechtbank af, omdat het primaire besluit niet herroepen is. De vergoeding bedraagt dan in totaal
€ 2.092,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond voor zover dit besluit is gewijzigd met het bestreden besluit II en vernietigt het bestreden besluit I in zoverre;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,00 aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.092,50 aan proceskosten aan eisers;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 6 september 2023 door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 6:19, eerste lid:
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
Artikel 475b, eerste lid:
1. Beslag onder een derde op een of meer vorderingen van de geëxecuteerde tot periodieke betalingen waaraan een beslagvrije voet is verbonden, is slechts geldig voor zover een periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft.
Artikel 475c, eerste lid, aanhef en onder b en g:
1. Een beslagvrije voet is verbonden aan vorderingen tot periodieke betaling van:
b. uitkeringen op grond van overige sociale zekerheidswetten, (…);
g. pensioen en lijfrente, (…);
Artikel 475d, zesde lid:
6. De beslagvrije voet wordt vastgesteld op basis van maandbedragen.
Artikel 475dc, eerste lid:
1. In afwijking van de artikelen 475da en 475db bedraagt de beslagvrije voet 95% van het maandelijkse inkomen inclusief vakantiebijslag dat de geëxecuteerde op basis van zijn vorderingen tot periodieke betaling, genoemd in artikel 475, eerste lid, onderdelen a tot en met i, ontvangt, indien toepassing van de artikelen 475da en 475db leidt tot een beslagvrije voet die hoger is dan 95% van het maandelijkse inkomen inclusief vakantiebijslag.

Voetnoten

1.Die was opgenomen in artikel 475b e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.Memorie van Toelichting (MvT) van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 34628, nr. 3, pagina 4.
3.Memorie van Toelichting (MvT) van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 34628, nr. 3, pagina 5.
4.Memorie van Toelichting (MvT) van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 34628, nr. 3, pagina 8.
5.Memorie van Toelichting (MvT) van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 34628, nr. 3, pagina 11 en 12.
6.Memorie van Toelichting (MvT) van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 34628, nr. 3, pagina 7.
7.5% van € 1.540,50
8.5% van € 1.520,50.