ECLI:NL:RBZWB:2023:63

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 januari 2023
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
AWB- 21_1607
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen dwangbevel inzake bijstandsuitkering

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, waarin zijn bezwaar tegen een dwangbevel niet-ontvankelijk werd verklaard. Het dwangbevel was uitgevaardigd omdat eiser zijn bijstandsuitkering had geschonden door niet alle gevraagde bewijsstukken in te leveren. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 december 2022, maar zowel eiser als verweerder zijn niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college op 4 november 2020 de bijstandsuitkering van eiser per 16 oktober 2020 heeft beëindigd en dat er een terugvordering van € 1.034,76 heeft plaatsgevonden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het dwangbevel, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat tegen een dwangbevel geen bezwaar of beroep mogelijk is, en dat eiser zich tot de civiele rechter moet wenden om het dwangbevel aan te vechten.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar van 7 januari 2021 te laat is ingediend, aangezien de termijn van zes weken was overschreden. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is en dat het beroep tegen de beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Eiser krijgt geen gelijk en ontvangt geen terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus en openbaar gemaakt op 5 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1607 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (verweerder)

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 24 maart 2021. In dat besluit heeft het college eisers bezwaar tegen het dwangbevel van 9 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 21 december 2022. Eiser en verweerder zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1.
Feiten
Met het besluit van 4 november 2020 heeft het college eisers bijstandsuitkering per 16 oktober 2020 beëindigd en ingetrokken over de periode van 22 juni 2020 tot 16 oktober 2020. Eiser heeft volgens het college de inlichtingenplicht geschonden, omdat hij niet alle gevraagde bewijsstukken heeft ingeleverd. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het bedrag aan bijstand dat te veel aan eiser is uitbetaald, namelijk € 2.312,07, is van eiser teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij brief van 18 januari 2021 is aan eisers de hoogte van de openstaande vordering meegedeeld en is hem verzocht de vordering binnen 14 dagen te betalen.
In de beslissing op bezwaar van 7 januari 2021 is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 1.034,76.
Omdat op 9 maart 2021 nog geen betalingen waren ontvangen, heeft het college op 9 maart 2021 een dwangbevel uitgevaardigd. Daarin staat dat eiser het bedrag van € 1.034,76 binnen vijf dagen dient te betalen om beslaglegging op zijn inkomen of bezittingen te voorkomen. In het dwangbevel staat dat eiser daartegen geen bezwaar kan maken, maar wel de civiele rechter kan vragen om de uitvoering van het dwangbevel uit te stellen of te verbieden.
Eiser heeft bij het college bezwaar gemaakt tegen het dwangbevel. Hij heeft daarbij afgezien van een hoorzitting.
Op 21 april 2021 heeft het college aan eiser meegedeeld dat beslag is gelegd op zijn inkomen.
In het bestreden besluit is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van artikel 8:4 onderdeel b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 7:1 van de Awb is tegen een dwangbevel geen bezwaar of beroep mogelijk. Indien eiser het niet eens is met het dwangbevel, kan hij zich tot de civiele rechte wenden om de uitvoering van het dwangbevel uit te stellen of te verbieden.
2.
Beroepsgronden
Eiser is van mening dat het besluit over de terugbetaling van zijn bijstandsuitkering onrechtmatig is. Eiser is werkloos en heeft geen inkomen. Hij is failliet verklaard. Hij kan het teruggevorderde bedrag niet betalen. De terugvordering, het dwangbevel en de beslaglegging zijn onterecht. Hij heeft aan alle vereisten voor het ontvangen van een bijstandsuitkering voldaan.
3.
Beoordeling door de rechtbank
Op grond van artikel 60, tweede lid, van de Participatiewet kan het college de kosten van bijstand, bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de Participatiewet invorderen bij dwangbevel.
Artikel 4:114 van de algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder dwangbevel wordt verstaan: een schriftelijk bevel van een bestuursorgaan dat ertoe strekt de betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 4:85 af te dwingen.
Op grond van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 of een dwangbevel.
Artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, in onderlinge samenhang bezien, leiden er toe dat tegen een dwangbevel als hier aan de orde geen bezwaar en beroep kunnen worden ingesteld. Het college heeft het bezwaar van eiser tegen dit dwangbevel dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiser is ongegrond. Het dwangbevel kan worden aangevochten bij de burgerlijke rechter op grond van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ook indien eiser wil opkomen tegen de beslaglegging, dient hij zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
De terugvordering
Voor zover eiser (ook) bedoeld heeft beroep in te stellen tegen de (hoogte van) het terugvorderingsbedrag, stelt de rechtbank vast dat het beroep te laat is ingesteld. De hoogte van het terugvorderingsbedrag is namelijk vastgesteld in de beslissing op bezwaar van 7 januari 2021. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Het beroep is op 3 april 2021 ingediend. Dat is ruimschoots buiten de zes weken termijn, en dus te laat. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Dit betekent dat het beroep voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 7 januari 2021 niet-ontvankelijk wordt verklaard.
3.
Conclusie en gevolgen
Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Voor zover eiser (ook) bedoeld heeft beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar van 7 januari 2021, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt van de rechtbank. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 7
januari 2021, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 5 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.