ECLI:NL:RBZWB:2023:6126

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 augustus 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
AWB- 22_5587
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking omgevingsvergunning voor de bouw van een kapschuur op een perceel zonder bouwvlak

Op 28 augustus 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen en eisers, die beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van een omgevingsvergunning voor de bouw van een kapschuur op een perceel zonder bouwvlak. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. A.J.H.W.M. Versteeg, hebben betoogd dat het college ten onrechte de vergunning heeft ingetrokken, omdat er onzekerheid bestond over de verkoop van een nabijgelegen woning en dat het college niet alle belangen in de afweging heeft meegenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend op basis van onjuiste of onvolledige informatie, aangezien het perceel waarop de kapschuur is geprojecteerd geen bouwvlak heeft. De rechtbank oordeelt dat het college bevoegd was om de vergunning in te trekken en dat de belangenafweging door het college niet onredelijk was. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en wijst erop dat de intrekking van de vergunning niet leidt tot een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5587 WABO

uitspraak van 28 augustus 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiseres 2], te [plaats 1] (Portugal), eisers,
gemachtigde: mr. A.J.H.W.M. Versteeg
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 1], te [plaats 2] .

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 21 oktober 2022 (bestreden besluit) inzake de intrekking van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een kapschuur op het [perceel] te [plaats 2] .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 6 juli 2023. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. [eiser 1] is ook in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T.A. Kuijlen en [naam 2] . Derde partij is in persoon verschenen.

Overwegingen

1. [eiseres 2] heeft op 28 maart 2021 omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een kapschuur op het [perceel] te [plaats 2] . Het bouwplan is geprojecteerd op een perceelgedeelte waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kom [plaats 2] ” de bestemming “Wonen” rust. Dit perceelgedeelte staat kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 1] en heeft geen bouwvlak. Het bouwvlak met daarop de woning [perceel] ligt op het aangrenzende kadastrale perceel [kadastrale aanduiding 2] .
Voorheen was het perceel aan de [perceel] een geheel, maar het perceel is opgesplitst in drie percelen, te weten [kadastrale aanduiding 1] , [kadastrale aanduiding 2] en [kadastrale aanduiding 3] . Deze kadastrale splitsing heeft plaatsgevonden op 13 februari 2021. Op 23 maart 2021, vijf dagen vóór indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning voor de kapschuur, heeft [eiser 1] een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het perceel [kadastrale aanduiding 2] , waarop de woning is gesitueerd. De akte van levering aan de nieuwe eigenaar is op 31 augustus 2021 gepasseerd. Eisers zijn eigenaar gebleven van het perceel [kadastrale aanduiding 1] , waarop de kapschuur is geprojecteerd.
Bij besluit van 14 april 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan – de maximaal toegelaten oppervlakte van bijbehorende bouwwerken wordt overschreden – heeft het college daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2
, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Naar aanleiding van een klacht van een omwonende over de hoogte van de in aanbouw zijnde kapschuur heeft op 8 november 2021 een controle plaatsgevonden waarbij gemeentelijke toezichthouders hebben vastgesteld dat niet alleen werd gebouwd in afwijking van de omgevingsvergunning maar ook dat door de kadastrale splitsing de kapschuur niet langer als een bijbehorend bouwwerk aangemerkt kan worden omdat het perceel D 8870 geen bouwvlak of hoofdgebouw heeft.
Bij het primaire besluit van 16 februari 2022 heeft het college de omgevingsvergunning ingetrokken op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Volgens het college is de vergunning verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave in het aanvraagformulier.
Tegen dit besluit hebben eisers een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
2. Eisers hebben in beroep betoogd dat ten tijde van de indiening van de aanvraag onzeker was of de verkoop van de woning [perceel] doorgang zou vinden en dat ook toen al de mogelijkheid bestond dat het perceel waarop de kapschuur is geprojecteerd deel gaat uitmaken van een toekomstige ontwikkeling. Volgens eisers is het college pas overgegaan tot intrekking van de vergunning nadat een handhavingsverzoek was ingediend.
Eisers zijn van mening dat het college bij de afweging van belangen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat het handhavingsverzoek een reactie was op de weigering van eisers om het desbetreffende perceelsgedeelte te verkopen aan de verzoeker om handhaving. Daarnaast hebben eisers betoogd dat niet onderbouwd is dat de vergunning niet verleend zou zijn als alle relevante gegevens ten tijde van de beslissing op de aanvraag bekend waren geweest. Voorts hebben eisers aangevoerd dat hun beroep op het overgangsrecht zonder deugdelijke motivering is afgewezen. Ten slotte hebben eisers aangevoerd dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het college heeft niet alle betrokken belangen geïnventariseerd en heeft daarom geen evenwichtige belangenafweging kunnen maken.
3. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.
3.1
In onder meer de uitspraak van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1286, heeft de AbRS overwogen dat voor intrekking van een vergunning voor bouwen wegens een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in voornoemde bepaling, noodzakelijk is dat vast staat dat de vergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend. Onder een onjuiste of onvolledige opgave bij een aanvraag dient mede te worden verstaan het verzwijgen van het doel ten behoeve waarvan de bouw zal plaatsvinden, indien gezien dit doel de voorgenomen bouw in strijd zou zijn met het bestemmingsplan.
3.2
Gegeven de tijdslijn, waarbij op 13 februari 2021 het [perceel] kadastraal is opgesplitst in drie percelen, op 23 maart 2021 de koopovereenkomst is gesloten en op 28 maart 2021 de aanvraag is ingediend, acht de rechtbank aannemelijk dat ten tijde van de indiening van de aanvraag duidelijk was dat eisers een kapschuur wilden bouwen op een verzelfstandigd perceel waarop geen bouwvlak rust. Dat de koopovereenkomst onder financieringsvoorbehoud is gesloten maakt het doel dat eisers met de bouw voor ogen stond niet minder duidelijk. Het college heeft terecht aangenomen dat eisers in hun aanvraag onjuiste dan wel onvolledige informatie hebben verstrekt.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank was het college bevoegd om tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan.
4. Uit de redactie van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vloeit voort dat de intrekking een bevoegdheid is en geen plicht. Het college heeft de betrokken belangen afgewogen. De rechtbank zal deze belangenafweging hierna beoordelen.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat van een bestuursorgaan niet gevergd kan worden dat het actief overtredingen opspoort en aanpakt. Het is niet onredelijk om prioriteiten te stellen. Als derden verzoeken om handhaving dan eist de Algemene wet bestuursrecht dat daar op gereageerd wordt. Het gegeven dat de intrekking van de omgevingsvergunning in gang is gezet door een handhavingsverzoek van een omwonende doet niet af aan de bevoegdheid van het college en kan daarom geen gewicht in de schaal leggen.
4.2
De regels van het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan zijn, anders dan eisers hebben gesteld, in deze procedure niet aan de orde. Volgens eisers is het overgangsrecht van belang omdat de kapschuur dient ter vervanging van enkele kleinere gebouwen op het perceel. Het overgangsrecht met betrekking tot het bouwen voorziet echter hooguit in het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een reeds bestaand legaal bouwwerk dan wel in herbouw van een bouwwerk na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit. Hiervan is geen sprake. Het gaat immers om een nieuw op te richten gebouw, dat niet eerder op het perceel heeft gestaan. Eisers hebben hun aanvraag van 28 maart 2021 ook niet gebaseerd op de regels van het overgangsrecht.
4.3
Aan de mogelijkheid dat het perceel, waarop de kapschuur is geprojecteerd, deel gaat uitmaken van een toekomstige ontwikkeling, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Ter zitting heeft het college verklaard dat die door eisers gewenste toekomstige ontwikkeling bij de gemeente niet concreet in zicht is. Zodra die ontwikkeling zijn beslag krijgt kunnen eisers wederom een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van de kapschuur indienen. Daarbij is van belang dat de nu ingetrokken omgevingsvergunning is gevraagd en verleend als bijbehorend bouwwerk bij het hoofdgebouw [perceel] . Dan kan de kapschuur daarna niet zonder meer worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk bij een ander hoofdgebouw. Er is immers op het in geding zijnde perceel geen hoofdgebouw aanwezig.
4.4
De stelling van eisers dat de vergunning, desnoods onder voorwaarden, verleend had kunnen worden als in de aanvraag naar waarheid was vermeld dat zij doende waren het perceel af te splitsen van het bouwvlak, is een hypothese die in deze procedure niet van belang is. Feit is dat eisers niets hebben vermeld terwijl dat wel op hun weg gelegen had.
4.5
Ten slotte hebben eisers gesteld dat in de onmiddellijke nabijheid van het perceel waarop de kapschuur in aanbouw is, meerdere bouwwerken aanwezig zijn die zonder vergunning gerealiseerd zijn. Ook deze stelling kan geen gewicht in de schaal leggen, reeds omdat eisers een beroep doen op situaties die niet op één lijn zijn te stellen met de in geding zijnde intrekking van de omgevingsvergunning. Als er gebouwd is zonder vergunning dan kan ook geen vergunning ingetrokken worden. In dit verband benadrukt de rechtbank dat door de intrekking het inmiddels opgerichte raamwerk van de kapschuur weliswaar illegaal is geworden, maar een lastgeving tot verwijdering van dat raamwerk is in deze procedure niet aan de orde.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan handhaving van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de daarmee gepaard gaande rechtszekerheid voor omwonenden. Daarnaast kan het sanctioneren van onjuiste dan wel onvolledige aanvragen ongewenste precedentwerking hebben.
6. Het beroep van eisers zal daarom ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 28 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier A.G.J.M. de Weert, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.