ECLI:NL:RBZWB:2023:6051

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
02/158302-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vormverzuimen en vrijspraak voor diefstal, maar veroordeling voor opzetheling van meerdere voertuigen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 augustus 2023, stond de verdachte terecht voor meerdere feiten, waaronder diefstal en opzetheling van voertuigen. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 18 augustus 2023, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De tenlastelegging omvatte onder andere de heling van een bedrijfsauto en de diefstal van meerdere personenauto's in de periode van maart tot mei 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen.

De rechtbank heeft de bewijsvoering zorgvuldig beoordeeld, waarbij de officier van justitie de verdachte vrijsprak van de diefstal in vereniging, maar opzetheling bewezen achtte. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onherstelbare vormverzuimen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen reden was voor bewijsuitsluiting. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan opzetheling van de gestolen voertuigen, waarbij hij wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 maanden op, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, en kende schadevergoedingen toe aan de benadeelde partijen.

De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, en oordeelde dat de verdachte, ondanks eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten, opnieuw in de fout was gegaan. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn, maar verbond hieraan geen gevolgen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/158302-21
vonnis van de meervoudige kamer van 31 augustus 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres],
raadsvrouw mr. C.E.J.E. Kouijzer, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 18 augustus 2023, waarbij de officier van justitie mr. I.M. Peters en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. zich op 17/18 februari 2021 schuldig heeft gemaakt aan heling van een bedrijfsauto;
2. zich in de periode van 21 maart 2021 tot en met 27 mei 2021 samen met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan diefstal van personenauto’s. Dit is subsidiair ten laste gelegd als medeplegen van heling;
3. zich op 27 mei 2021 schuldig heeft gemaakt aan heling van twee motorblokken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat verdachte van de aan hem onder 2 primair ten laste gelegde diefstal in vereniging moet worden vrijgesproken. Wel acht zij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan hem onder 1, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, waarbij zij uitgaat van opzetheling.
Er is geen sprake van onherstelbare vormverzuimen. Als de rechtbank daar anders over denkt, zou hierop geen bewijsuitsluiting moeten volgen, maar zou moeten worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van vormverzuimen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat er ten aanzien van alle feiten sprake is van onherstelbare vormverzuimen ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
De gedateerde en vage processen-verbaal vormen onvoldoende rechtvaardiging voor een actuele verdenking. Er zijn geen harde aanwijzingen dat verdachte zich eind 2020 zou bezighouden met strafbare feiten en er ligt volstrekt onvoldoende om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen.
Op basis daarvan was er geen bevoegdheid voor de stelselmatige observatie, waardoor deze onrechtmatig was.
Daarnaast is voor wat betreft het heimelijk betreden van de loods van verdachte op 15 mei 2021 en 23 mei 2021 niet voldaan aan het vereiste van artikel 126g, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Vereist is dat het een verdenking is die een ernstige inbreuk op de rechtsorde geeft, hetgeen bij een verdenking van diefstal c.q. heling van auto’s niet het geval kan zijn, zodat ook voor de doorzoeking ter inbeslagname geen bevoegdheid was.
Gelet op de onrechtmatige stelselmatige observatie die direct verband houdt met de doorzoeking ter inbeslagname waarvoor geen bevoegdheid was, is er sprake van onrechtmatig verkregen bewijs.
Verder zijn er vorderingen ex artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering om verkeers- en locatiegegevens te verstrekken, gedaan door de officier van justitie, waarbij een rechterlijke toetsing ontbrak en dit is niet conform EU-recht gedaan. In dit kader wordt verwezen naar het Prokuratuur-arrest.
De verdediging is van mening dat de resultaten die door deze vormverzuimen zijn verkregen niet mogen bijdragen aan het bewijs. Dit betekent dat het bewijsmateriaal dat is verkregen middels de stelselmatige observatie, de verkeers- en locatiegegevens en het materiaal dat is aangetroffen bij de doorzoeking van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Nu er voor het overige onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de aan verdachte ten laste gelegde feiten, moet hij daarvan worden vrijgesproken.
Subsidiair is zij van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde feit, zodat verdachte van deze feiten moet worden vrijgesproken. Ook kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde medeplegen van heling van personenauto’s, te weten de Renault Kadjar ([kenteken 1]), de Nissan Qashqai ([kenteken 2]) en de Renault Talisman ([kenteken 3]) en zal verdachte ook hiervan moeten worden vrijgesproken. Ten aanzien van het medeplegen van heling van de overige drie in de tenlastelegging genoemde personenauto’s refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vormverzuimen
De rechtbank moet beoordelen of sprake is van vormverzuimen, zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Daarvoor is naar vaste rechtspraak vereist dat sprake is van een geschonden norm, die een belang van verdachte beoogt te beschermen. Die schending moet onherstelbaar zijn en verdachte moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Bij de beoordeling welk rechtsgevolg aan dat vormverzuim moet worden verbonden, weegt de rechtbank vervolgens het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim, het nadeel dat daardoor voor verdachte is veroorzaakt en de overige omstandigheden van het geval. Mogelijke (rechts)gevolgen zijn – naast uitsluiting van het bewijs – strafvermindering, of de enkele constatering van het verzuim.
Redelijk vermoeden van schuld
De rechtbank is van oordeel dat de aard van het eerdere onderzoek Diderot en de bevindingen uit dat onderzoek, de bevindingen van 10 november 2019 met betrekking tot de ANPR-gegevens, het starten van het onderzoek Hoornrots op 20 november 2019 en het
TCI-proces-verbaal van 17 december 2019 in onderling verband met elkaar moeten worden gezien, op basis waarvan een verdenking van voortdurend crimineel handelen kon bestaan. De omstandigheid dat het onderzoek vertraging heeft opgelopen, is te relateren aan de coronaperiode en maakt niet dat de verdenking werd opgerekt en niet meer actueel was. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, zodat het verweer in dit kader wordt verworpen.
Bevoegdheid stelselmatige observatie en heimelijk betreden
Nu de rechtbank uitgaat van een redelijk vermoeden van schuld, is zij van oordeel dat er ook een bevoegdheid tot stelselmatige observatie was, zodat het verweer in dit kader wordt verworpen.
Ten aanzien van het heimelijk binnentreden in de loods van verdachte op 15 mei 2021 en
23 mei 2021 moet, gelet op de aard van deze handeling en de andere in het dossier bevindende bevelen, worden uitgegaan van gegeven bevelen op basis van artikel 126k van het Wetboek van Strafvordering en geen bevelen op basis van artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering, zodat ook het verweer ten aanzien hiervan wordt verworpen.
Het gebruik van verkeers- en locatiegegevens in verband met het Prokuratuur-arrest
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft in zijn arrest van 2 maart 2021 in de zaak Prokuratuur (ECLI:EU:C:2021:152) onder meer geoordeeld in welke gevallen verkeers- en locatiegegevens in een strafzaak mogen worden gebruikt.
Uit dit arrest volgt dat het voor strafrechtelijke doeleinden verlenen van toegang tot de in het arrest bedoelde communicatiegegevens slechts is toegestaan in het kader van procedures ter bestrijding van zware criminaliteit en procedures ter voorkoming van ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid. De rechtbank zal dus eerst beoordelen of het opvragen van de betreffende gegevens in deze zaak plaatsvond in het kader van een procedure ter bestrijding van zware criminaliteit.
-
Zware criminaliteit?
De rechtbank stelt vast dat de verkeers- en locatiegegevens van verdachte zijn gevorderd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar het (medeplegen) van grootschalige en voortdurende diefstal dan wel heling. Niet ter discussie staat dat deze delicten moeten worden aangemerkt als zware criminaliteit. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie dat de betreffende gegevens zijn verkregen in het kader van een procedure ter bestrijding van zware criminaliteit.
-
Voorafgaande toetsing?
Verder volgt uit het arrest dat het aan de nationale wetgever is om de voorwaarden vast te stellen waaronder de aanbieders van elektronische communicatiediensten aan de bevoegde nationale instanties toegang moeten verlenen tot de persoonsgegevens waarover zij beschikken. Van belang is dat die toegang onderworpen is aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een andere onafhankelijke bestuurlijke entiteit. Gelet op de vereiste onafhankelijkheid, mag de instantie die die toetsing verricht niet betrokken zijn bij de uitvoering van het betrokken strafrechtelijk onderzoek en moet zij neutraal zijn ten opzichte van de partijen in de strafprocedure. Dat is niet het geval bij een openbaar ministerie dat strafrechtelijke onderzoeken leidt en in voorkomend geval ook optreedt als openbaar aanklager tijdens strafprocedures. Een latere toetsing van het besluit van de officier van justitie is niet voldoende om aan het onafhankelijkheidsvereiste te voldoen, omdat de controle door een onafhankelijke autoriteit moet plaatsvinden voorafgaand aan de machtiging.
De rechtbank is van oordeel dat het arrest zich niet beperkt tot verkeers- en locatiegegevens die op grond van een wettelijke bewaarplicht door de aanbieder worden bewaard. Het dictum van het arrest is algemeen geformuleerd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen tot gegevensverstrekking, hoewel deze zijn gedaan in overeenstemming met de voorschriften uit het Wetboek van Strafvordering, achteraf gezien niet door een officier van justitie gevorderd hadden mogen worden zonder voorafgaande onafhankelijke toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit. De gegevens die op grond van deze vorderingen zijn verstrekt, zijn daarom onrechtmatig verkregen.
-
Rechtsgevolg?
Vervolgens moet worden nagegaan welke rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan dit vormverzuim. Het HvJ EU heeft in het arrest La Quadrature du Net e.a. van 6 oktober 2020 een beoordelingskader gegeven voor de vraag hoe omgegaan moet worden met
processen-verbaal die zijn opgesteld op basis van informatie die in strijd met de voorschriften van het Unierecht zijn verkregen. Het HvJ EU overweegt daarin dat het volgens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van het nationale recht is om de regels vast te stellen met betrekking tot de toelaatbaarheid van (onrechtmatig verkregen) informatie/bewijs, met dien verstande dat deze regels moeten voldoen aan het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel. De rechtbank zal daarom aansluiting zoeken bij het beoordelingskader van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
In zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889) overweegt de Hoge Raad dat aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde rechtsgevolgen als uitgangspunt ten grondslag ligt dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.
Zoals hiervoor al is overwogen, zijn de gegevens weliswaar opgevraagd in overeenstemming met de wettelijke regeling maar is daarbij – achteraf bezien - in strijd gehandeld met het Unierecht.
De onrechtmatige toegang tot deze historische verkeers- en locatiegegevens moet worden beschouwd als een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Dit verzuim levert een schending op van het in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het is vaste rechtspraak dat een dergelijke schending niet zonder meer maakt dat er ook sprake is van een inbreuk op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verdediging in de gelegenheid geweest om doeltreffend commentaar te leveren op de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, waaronder de betreffende gegevens, en is het recht van hoor en wederhoor geëerbiedigd zodat van een inbreuk op artikel 6 EVRM geen sprake is. Ook is de inbreuk van de in artikel 8 EVRM gewaarborgde privacyrechten niet zo aanzienlijk geweest dat bewijsuitsluiting het enig passende rechtsgevolg is. Niet kan immers worden gezegd dat op grond van de verstrekte historische verkeersgegevens een min of meer compleet beeld van het privéleven van verdachte is verkregen. Verder is niet aangevoerd welke persoonlijke informatie kon worden achterhaald die de ernst aangeeft van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Bovendien weegt de rechtbank mee dat het aannemelijk is dat de
rechter-commissaris – indien deze was benaderd met het verzoek de vorderingen vooraf te toetsen – toestemming zou hebben gegeven voor het doen van deze vorderingen.
Dit brengt met zich dat de rechtbank zal volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim zonder dat daar een rechtsgevolg aan wordt verbonden.
Beoordeling van de feiten
De rechtbank zal eerst overgaan tot bespreking van feit 2, waarna feit 1 en feit 3 zullen worden besproken.
Ten aanzien van feit 2
Vaststelling van de feiten en omstandigheden
Op basis van de bewijsmiddelen en de overige stukken in het dossier stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de periode van 21 maart 2021 tot en met 27 mei 2021 is een zestal personenauto’s gestolen.
Medeverdachten [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) zijn woonachtig aan [adres] (hierna: [adres]) te [plaats 1]. Op het terrein op dit adres is een loods gelegen, waar het bedrijf van [medeverdachte 1] is gevestigd.
Verdachte had in de hiervoor genoemde periode een garagebedrijf gevestigd aan [vestigingsplaats] te [plaats 2] (hierna: [vestigingsplaats]).
Gebleken is dat verdachte in de genoemde periode veelvuldig aanwezig was op het terrein van de loods van [medeverdachte 1] en vervolgens weer vertrekt naar [vestigingsplaats].
Ten aanzien van de verdenking hebben verdachte en de medeverdachten geen verklaring gegeven.
Hierna volgt per gestolen personenauto wat kan worden vastgesteld, waarbij de rechtbank eerst de feiten en omstandigheden zal vaststellen ten aanzien van vier gestolen personenauto’s waaruit een modus operandi valt te destilleren, waarna de vaststelling van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de andere twee gestolen personenauto’s volgt.
Renault Talisman ([kenteken 3])
De personenauto is tussen 22 mei 2021 te 20.00 uur en 25 mei 2021 te 7.00 uur gestolen.
Op 26 mei 2021 te 19.27 uur kwam verdachte het terrein van de loods aan [adres] opgereden, waarna [medeverdachte 2] om 19.30 uur het terrein kwam opgereden. Op dat moment stond er ook een Renault Talisman op het terrein. Verdachte en [medeverdachte 2] hadden contact met de inzittende van deze auto, waarna verdachte is vertrokken. Even later werd deze auto de loods ingereden en is [medeverdachte 2] de loods ingelopen. Om 20.15 uur zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] samen de loods uitgelopen. Bij de doorzoeking op 27 mei 2021 in de loods aan [adres] werd de gestolen personenauto aangetroffen, zonder interieur en portieren.
-
Is het de gestolen personenauto?
De rechtbank is gelet op het voorgaande en gelet op de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het de gestolen personenauto is geweest die op 26 mei 2021 de loods aan [adres] kwam binnengereden en dat met betrekking tot deze auto handelingen zijn verricht.
Renault Kadjar ([kenteken 4])
De personenauto is tussen 18 mei 2021 te 18.00 uur en 19 mei 2021 te 9.15 uur gestolen.
Op 19 mei 2021 te 20.56 uur kwam [medeverdachte 1] met een zelfde type personenauto het terrein van [adres] opgereden en reed 2 minuten later de auto de loods in. Uit de ongecomprimeerde camerabeelden bleek dat het kenteken van deze auto [kenteken 4] was.
Op 22 mei 2021 laadde verdachte bij de loods een motorblok van een personenauto in zijn voertuig en reed vervolgens naar [vestigingsplaats]. Een dag daarna werd op het terrein van [vestigingsplaats] een motorblok behorend bij de gestolen personenauto aangetroffen.
-
Is het de gestolen personenauto?
De rechtbank is gelet op het voorgaande en gelet op de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het de gestolen personenauto is geweest die op 19 mei 2021 de loods aan [adres] kwam binnengereden en dat met betrekking tot deze auto handelingen zijn verricht.
Renault Talisman ([kenteken 5])
De grijskleurige personenauto is tussen 11 mei 2021 te 14.15 uur en 12 mei 2021 te 8.15 uur gestolen.
Op 13 mei 2021 te 20.07 uur werd een grijskleurige personenauto van het merk Renault, type Talisman, de loods aan [adres] binnengereden. Op 17 mei 2021 werd uit de loods een chassis van een Renault Talisman door [medeverdachte 2] uit de loods gereden en met een heftruck in het voertuig van verdachte geladen. Nadat het chassis was ingeladen, vertrok verdachte met het voertuig.
Tijdens de doorzoeking op 27 mei 2021 op het terrein van [vestigingsplaats] werd een grijs chassisdeel in een container aangetroffen. In dezelfde container werd een half verbrand kentekenbewijs gevonden, behorend bij de gestolen personenauto.
Bij de doorzoeking op 27 mei 2021 in de loods aan [adres] werden in een emmer/ton documenten aangetroffen die op naam van aangever stonden en boeken aangetroffen, waarin de naam van aangever stond.
-
Is het de gestolen personenauto?
De rechtbank is gelet op het voorgaande en gelet op de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het de gestolen personenauto is geweest die op 13 mei 2021 de loods aan [adres] kwam binnengereden en dat met betrekking tot deze auto handelingen zijn verricht.
Renault Megane ([kenteken 6])
De blauwgrijze personenauto is tussen 9 mei 2021 te 22.00 uur en 10 mei 2021 te 7.00 uur gestolen. Volgens aangever was een van de bijzonderheden aan de auto dat deze een trekhaak met een witte dop had.
Op 10 mei 2021 te 21.55 uur kwam er een grijskleurige Renault Megane, voorzien van een trekhaak met daarop een witte dop het terrein aan [adres] opgereden, die vervolgens de loods binnenreed. Op dat moment was [medeverdachte 2] aanwezig bij de loods.
Op 13 mei 2021 was verdachte aanwezig op [adres] en werd door [medeverdachte 1] een motorblok in het voertuig van verdachte geladen.
Tijdens een heimelijke actie op 15 mei 2021 op het perceel aan [vestigingsplaats] werd een motorblok behorend bij de gestolen personenauto aangetroffen.
Op 17 mei 2021 werd uit de loods een vernield chassis van een grijskleurige Renault Megane door [medeverdachte 2] uit de loods gereden en met een heftruck in het voertuig van verdachte geladen. Nadat het chassis was ingeladen, vertrok verdachte met het voertuig.
Tijdens de doorzoeking op 27 mei 2021 in de loods aan [adres] werden twee spanbanden en unieke mondkapjes aangetroffen die door aangever zijn herkend.
Modus operandi
De rechtbank is gelet op de voorgaande vaststelling van de feiten en omstandigheden van oordeel dat er sprake is van een patroon en op hoofdlijnen zelfde werkwijze.
De vier personenauto’s zijn in dezelfde korte periode gestolen en werden kort na de diefstal de loods van [medeverdachte 1] aan [adres] ingereden, waarna deze auto’s werden ‘gestript’ en – van in ieder geval drie van de vier gestolen personenauto’s – onderdelen in het voertuig van verdachte werden geladen. Telkens was verdachte op de dag dat een gestolen auto de loods in werd gereden of een aantal dagen daarna aanwezig bij de loods en was daarnaast of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] aanwezig. Deze modus operandi is grotendeels terug te zien bij de hierna te bespreken gestolen personenauto’s.
Renault Kadjar ([kenteken 1])
De zwartkleurige personenauto is tussen 21 maart 2021 te 17.45 uur en 22 maart 2021 te 4.50 uur gestolen.
Op 23 maart 2021 te 20.36 uur werd een donkerkleurige personenauto van het merk Renault de loods aan [adres] binnengereden.
In de dagen nadat deze auto de loods werd binnengereden, is gezien dat verdachte naar de loods kwam gereden, waarbij onderdelen van auto’s, waaronder een motorblok, door zowel verdachte zelf als door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het voertuig van verdachte werden geladen.
Volgens aangever lagen in de personenauto onder meer twee sets spanbanden. Tijdens de doorzoeking op 27 mei 2021 in de loods aan [adres] werd een tas aangetroffen met daarin spanbanden, die door aangever is herkend.
-
Is het de gestolen personenauto?
De rechtbank is gelet op het voorgaande en gelet op de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het de gestolen personenauto is geweest die op 23 maart 2021 de loods aan [adres] kwam binnengereden.
Nissan Qashqai ([kenteken 2])
De zwartkleurige personenauto is tussen 22 maart 2021 te 20.30 uur en 24 maart 2021 te 13.45 uur gestolen.
Op 24 maart 2021 te 20.58 uur werd een donkerkleurige personenauto, een Renault Kadjar of Nissan Qashqai, de loods aan [adres] binnengereden. Op dezelfde dag en in de dagen daarna is gezien dat verdachte naar de loods kwam gereden, waarbij onderdelen van auto’s, waaronder een motorblok, door zowel verdachte zelf als door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het voertuig van verdachte werden geladen.
De velgen van de gestolen personenauto kwamen qua type en soort overeen met de velgen van de personenauto die de loods kwam binnengereden.
-
Is het de gestolen personenauto?
De rechtbank is gelet op het voorgaande en gelet op de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het de gestolen personenauto is geweest die op 24 maart 2021 de loods aan [adres] kwam binnengereden.
-
Is het de gestolen personenauto?
De rechtbank is gelet op het voorgaande en gelet op de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het de gestolen personenauto is geweest die op 10 mei 2021 de loods aan [adres] kwam binnengereden en dat met betrekking tot deze auto handelingen zijn verricht.
Tussenconclusie
Op basis van het voorgaande – en zeker gelet op de modus operandi die ten aanzien van alle gestolen personenauto’s op essentiële punten overeenkomt – is de rechtbank van oordeel dat kan worden vastgesteld dat alle drie de verdachten betrokken zijn geweest bij het verrichten van handelingen met betrekking tot deze auto’s.
De rechtbank zal hierna beoordelen hoe deze handelingen juridisch te kwalificeren zijn.
Hoe is het feit te kwalificeren?
Is er sprake van diefstal?
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier onvoldoende wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte ten aanzien van de personenauto’s wegnemingshandelingen heeft verricht dan wel daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd, zodat de rechtbank verdachte van de primair ten laste gelegde diefstal in vereniging zal vrijspreken.
Is er sprake van heling?
Om tot een bewezenverklaring van heling van de personenauto’s te komen, is vereist dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat die goederen van misdrijf afkomstig waren. Gelet op de hiervoor beschreven vastgestelde feiten en omstandigheden en de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat de personenauto’s van diefstal afkomstig waren en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan opzetheling, in die zin dat verdachte de gestolen personenauto’s voorhanden heeft gehad.
Is er sprake van medeplegen?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er sprake was van medeplegen tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake moet zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. De bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidende gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit.
Gelet op de hiervoor beschreven vaststaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten en dat verdachte een essentiële rol heeft vervuld, die van wezenlijk belang is geweest om het feit te kunnen plegen. Uit de hiervoor beschreven modus operandi blijkt van een bepaalde volgordelijkheid, waarbij de verdachten een eigen taak hadden. Ten aanzien van verdachte is inzichtelijk geworden dat hij vaak aanwezig was op het terrein aan [adres] en hij enkele dagen na aankomst van de auto auto-onderdelen in zijn auto liet inladen, om deze over te brengen naar zijn loods aan [vestigingsplaats]. De bijdrage die verdachte heeft geleverd is naar het oordeel van de rechtbank dan ook van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde medeplegen van opzetheling.
Ten aanzien van feit 1
Op 17 februari 2021 rond 19:56 uur wordt de betreffende bedrijfsauto binnengereden bij de loods aan [vestigingsplaats]. Verdachte is op dat moment aanwezig en opent de deuren van de loods om voornoemde bedrijfsauto de loods in te laten rijden. Een dag later wordt deze bedrijfsauto aangetroffen in de nabije omgeving van de loods van verdachte. Gelet op de bewijsmiddelen – op basis waarvan aanwijzingen bestaan dat een track & trace systeem uit de gestolen bedrijfsauto is gedumpt –, het feit dat verdachte rondom het moment van aantreffen van de bedrijfsauto op de camerabeelden wordt gezien terwijl hij versneld en schichtig wegloopt, en gelet op het feit dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, in samenhang bezien met de bewezenverklaring van feit 2, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de bedrijfsauto voorhanden heeft gehad en het niet anders kan dan dat hij wist dat deze van diefstal afkomstig was, zodat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde opzetheling van de bedrijfsauto.
Ten aanzien van feit 3
Beide motorblokken zijn op 27 mei 2021 bij de doorzoeking in de loods aan [vestigingsplaats] aangetroffen. Uit nader onderzoek bleek dat deze motorblokken hoorden bij gestolen voertuigen.
Gelet op de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, en gelet op het feit dat verdachte geen verklaring heeft gegeven, in samenhang bezien met de bewezenverklaring van feit 1 en 2, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte ten tijde van het voorhanden hebben van de motorblokken wist dat deze motorblokken van diefstal afkomstig waren, zodat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde opzetheling van de motorblokken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 17/18 februari 2021 te Rilland, gemeente Reimerswaal,
een bedrijfsauto Ford Transit ([kenteken 7]) voorhanden heeft gehad,
terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2. subsidiair
op tijdstippen in de periode van 21 maart 2021 tot en met 27 mei 2021 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, en/of Rilland, gemeente Reimerswaal, tezamen en in vereniging met anderen, auto’s, te weten een Renault Kadjar ([kenteken 1]), een Nissan Qashqai
([kenteken 2]), een Renault Megane ([kenteken 6]), een Renault Talisman ([kenteken 5]), een Renault Kadjar ([kenteken 4]) en een Renault Talisman ([kenteken 3]), voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden
krijgen van deze goederen wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betroffen;
3.
op 27 mei 2021 te Rilland, gemeente Reimerswaal, twee motorblokken (behorend bij
2 gestolen auto’s, te weten een Renault Captur [kenteken 8] en een Renault Megane Frans [kenteken 9]) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van deze goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Daarbij heeft zij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van onherstelbare vormverzuimen, maar daaraan niet het gevolg van bewijsuitsluiting verbindt, verzoekt de verdediging bij de strafoplegging wel rekening te houden met deze onherstelbare vormverzuimen. Verder verzoekt zij bij een bewezenverklaring van de feiten rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Door de invallen in zijn bedrijf en woningen heeft verdachte schade geleden. Bij de inval in zijn woning werd de deur van de woning opgeblazen, terwijl verdachte lag te slapen. Dit is hem niet in de koude kleren gaan zitten. Daarnaast werden de invallen in de pers breed uitgemeten, waardoor zijn reputatie is beschadigd met als gevolg vermindering in klandizie. Door dit alles heeft hij besloten de garage af te bouwen en momenteel is hij op zzp-basis werkzaam als hovenier.
Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing en het is een oude zaak waarin de redelijke termijn is overschreden en deze zaak heeft als een ‘zwaard van Damocles’ boven het hoofd van verdachte gehangen.
Als de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf zou opleggen, zou dit grote gevolgen voor verdachte hebben. Hij kan dan geen inkomsten meer genereren en zijn hele leven zal ‘on hold’ komen te staan, waardoor er alleen maar grotere problemen zullen ontstaan. Gelet op alle genoemde omstandigheden verzoekt de verdediging aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en daarnaast een werkstraf en een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, waarbij zij uitgaat van toepassing van het taakstrafverbod ex artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en de ernst van de feiten
Verdachte heeft zich meerdere keren schuldig gemaakt aan opzetheling, te weten opzetheling van een bedrijfsauto en van twee motorblokken. Ook heeft hij zich gedurende een periode van ruim 2 maanden samen met anderen schuldig gemaakt aan opzetheling van 6 personenauto’s.
Aangevers werden een dag of enkele dagen nadat zij de bedrijfsauto of personenauto’s hadden geparkeerd, geconfronteerd met het feit dat deze niet meer op de geparkeerde plek stonden en dus waren gestolen.
Personenauto’s zijn goederen, waarin zich vaak eigendommen van de eigenaren/gebruikers bevinden, hetgeen ook in deze zaak het geval is geweest. Voor de aangevers moet het bijzonder onaangenaam zijn om de wetenschap te hebben dat niet alleen de auto waarin zij reden, is weggenomen, maar dat ook de zich daarin bevindende persoonlijke spullen zijn meegenomen en deze spullen een onbekende bestemming hebben gekregen bij (een) volstrekt willekeurig(e) perso(o)n(en). Ook bij een bedrijfsauto valt niet uit te sluiten dat zich daarin persoonlijke spullen van de gebruiker bevinden dan wel spullen die eigendom zijn van het bedrijf. Bij voornoemd onderzoek zijn spullen van diverse aangevers aangetroffen in de loodsen aan [adres] en [vestigingsplaats].
Verdachte heeft samen met de mededaders een werkwijze gevoerd waarbij gestolen voertuigen, zonder enig respect voor andermans eigendom, volledig gestript werden en onderdelen beschikbaar kwamen voor hergebruik. Daar komt bij dat de heler bijdraagt aan de handel in gestolen goederen en daarmee aan het stimuleren van diefstallen, waardoor een illegaal circuit van goederen blijft bestaan en de reguliere, eerlijke handel wordt verstoord.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank houdt verder rekening met het strafblad van verdachte van 3 juli 2023, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij zich desondanks nog steeds bezig houdt met het plegen van deze feiten.
De rechtbank stelt vast dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, maar ziet geen aanleiding om daar in de strafmaat rekening mee te houden.
Redelijke termijn
De rechtbank overweegt dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, te weten in beginsel twee jaar nadat de termijn een aanvang heeft genomen. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had om een strafvervolging in te stellen. In deze zaak moet de termijn worden gerekend vanaf 30 juni 2021, te weten de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld.
De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van deze datum, te weten 30 juni 2023.
De redelijke termijn is dan ook met ruim twee maanden overschreden. Gelet op de geringe mate van overschrijding zal de rechtbank hieraan geen consequenties verbinden en volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
Straf
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van
12 maanden in beginsel passend is. De rechtbank ziet echter gelet op de genoemde omstandigheden aanleiding om af te wijken van de eis van de officier van justitie. Zij zal gelet op de vastgestelde recidive een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen.
De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar moet worden opgelegd. De voorwaardelijke gevangenisstraf vormt een stok achter de deur, waarmee wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) feiten te plegen.
Met deze straf wordt recht gedaan aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.De benadeelde partijen

[benadeelde 1] (feit 1)
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert een schadevergoeding van € 750,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de hoofdelijkheid.
De rechtbank ziet geen grond voor toewijzing voor deze schade nu deze onvoldoende is onderbouwd en nader onderzoek daarnaar een onevenredige belasting van het strafgeding vormt. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
[benadeelde 2] (feit 2)
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert een schadevergoeding van € 5.512,96, bestaande uit € 512,96 ter zake van materiële schade en € 5.000,00 ter zake van immateriële schade. Ten behoeve van de immateriële schade is ter controle een factuur van Landal GreenParks bijgevoegd, waarop een bedrag van € 221,85 is vermeld. De rechtbank leest de vordering daarom als een vordering van materiële schade voor € 734,81.
Verder vordert de benadeelde partij de schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de hoofdelijkheid.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De rechtbank acht de materiële schadevergoeding voor een bedrag van € 734,81 toewijsbaar. Dit bedrag is door de benadeelde partij voldoende aannemelijk gemaakt, voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank ziet geen grond voor toewijzing voor deze schade nu deze onvoldoende is onderbouwd en nader onderzoek daarnaar een onevenredige belasting van het strafgeding vormt. De benadeelde partij zal daarom voor dat deel niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over het toegewezen bedrag toewijzen vanaf 10 mei 2021.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het feit met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.

8.Het beslag

8.1
De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat het voorwerpen betreffen met betrekking tot welke de feiten zijn begaan.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 47, 57, 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: opzetheling;
feit 2 subsidiair: medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd;
feit 3: opzetheling, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden, waarvan
4 (vier) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
[benadeelde 1] (feit 1)
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 1] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[benadeelde 2] (feit 2)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 2] van € 734,81 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 10 mei 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het immateriële gedeelte van de vordering
niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 2] (feit 2), € 734,81 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
10 mei 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 14 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Beslag
- verklaart verbeurd de in beslag genomen voorwerpen, te weten:
* 1900 EUR (omschrijving: G_674400);
* 1.00 stuks Bestelauto; [kenteken 10] (omschrijving: G_674536, Renault);
* 1.00 stuks Vrachtauto; [kenteken 11] (omschrijving: G_676772, Nissan).
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. G.H. Nomes en mr. M.J. Kruit, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 31 augustus 2023.
Mr. Kruit is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.