ECLI:NL:RBZWB:2023:6050

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
02-046204-23 en 02-800506-15 (VI-zaak)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet met betrekking tot de productie van harddrugs

Op 5 september 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs. De verdachte, geboren in 1983 en thans gedetineerd, werd bijgestaan door raadsman mr. G.J.P.M. Mooren. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 22 augustus 2023, waarbij de officier van justitie, mr. J.J. Peerboom, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging, die was aangepast volgens artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, betrof het voorhanden hebben van voorwerpen en stoffen die bestemd waren voor de productie van harddrugs.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan het plegen van voorbereidingshandelingen. De verdachte had op 14 februari 2023 in Tilburg samen met anderen voorwerpen en stoffen voorhanden gehad die bestemd waren voor de productie van amfetamine. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wist dat de stoffen en voorwerpen in zijn busje gebruikt konden worden voor de productie van drugs. Ondanks de verdediging die stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de voorbereidingshandelingen, oordeelde de rechtbank dat de hoeveelheid en aard van de aangetroffen voorwerpen en stoffen voldoende bewijs boden voor de bewezenverklaring.

De rechtbank legde de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op van 18 maanden, rekening houdend met zijn eerdere strafblad en de ernst van het feit. De rechtbank weigerde de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte het nieuwe strafbare feit had gepleegd voor het eindigen van de proeftijd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02-046204-23 en 02-800506-15 (VI-zaak)
vonnis van de meervoudige kamer van 5 september 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Dordrecht
raadsman: mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 22 augustus 2023, waarbij de officier van justitie, mr. J.J. Peerboom, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is aangepast overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte voorbereidings-handelingen heeft verricht door voorwerpen en stoffen voor de productie van harddrugs voorhanden te hebben.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorbereidingshandelingen heeft gepleegd voor de productie van harddrugs.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het ten laste gelegde feit. Op grond van het dossier kan alleen maar worden vastgesteld dat verdachte is weggereden met bepaalde voorwerpen en stoffen in de laadbak van een busje, nadat hij schoonmaak- en opruimwerkzaamheden had verricht in een loods. De grote hoeveelheid afval die (ook) in jerrycans in het busje werd aangetroffen, duidt erop dat in die loods drugs zijn geproduceerd. Niet kan worden vastgesteld dat de voorwerpen en stoffen die verdachte vervoerde, opnieuw gebruikt zouden gaan worden, zodat het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van drugs door verdachte niet kan worden bewezen. Verdachte dient dus te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte als (mede)pleger kan worden aangemerkt van het verrichten van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, door de in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen en stoffen in een busje voorhanden te hebben, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat deze voorwerpen en stoffen bestemd waren voor het plegen van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of 5 van de Opiumwet.
Er is sprake van ‘voorhanden hebben’ zoals bedoeld in de artikel 10a van de Opiumwet als verdachte de wetenschap van en de beschikkingsmacht over deze voorwerpen en stoffen had. De rechtbank stelt vast dat de in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen en stoffen zijn aangetroffen in een busje waarvan verdachte de bestuurder was. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij deze voorwerpen en stoffen willens en wetens van A naar B vervoerde. Verdachte had de voorwerpen en stoffen daarmee voorhanden.
Daarnaast is vereist dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de voorwerpen en stoffen in zijn busje bestemd waren voor – kort gezegd – de productie van harddrugs. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij wist dat de stoffen en voorwerpen in zijn busje daarvoor gebruikt kunnen worden.
Verder moet komen vast te staan dat verdachte opzet had op het voorbereiden of bevorderen van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of 5 van de Opiumwet. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij geld nodig had, en om die reden de opdracht heeft aangenomen om een loods schoon te maken en spullen uit die loods mee te nemen. Door deze spullen op te halen en te vervoeren, terwijl hij wist waar die spullen voor gebruikt kunnen worden, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank tenminste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij strafbare feiten als bedoeld in artikel 10 lid 4 van de Opiumwet voorbereidde of bevorderde. Verdachte had dan ook tenminste voorwaardelijk opzet op het plegen van voorbereidingshandelingen. De hoeveelheid en de aard van de vervoerde voorwerpen en stoffen dragen bij aan dit oordeel van de rechtbank.
In de aangetroffen jerrycans is onder andere ongeveer 3 liter methanol en 82,5 liter fosforzuur aangetroffen. Deze stoffen worden gebruikt bij de vervaardiging of bewerking van diverse soorten drugs. Verder zijn reactieketels aangetroffen: één ketel met een klein restant aan vloeistof en één ketel met een kleine laag poederige substantie. Het feit dat de reactieketels restanten van een eerder productieproces lijken te bevatten, doet niet af aan het feit dat deze kunnen worden schoongemaakt en vervolgens hergebruikt. De rechtbank gaat er ook van uit dat de reactieketels ook in dit geval zullen worden hergebruikt. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat reactieketels zoals aangetroffen in het busje kostbaar zijn.
Dat verdachte naast de ketels en grondstoffen ook (drugs)afval vervoerde, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de in het busje aangetroffen spullen in de toekomst niet (wederom) voor de productie van drugs gebruikt zullen worden.
Conclusie
Gelet op de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 14 februari 2023 te Tilburg tezamen en in vereniging met een of meer anderen om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen, bereiden, bewerken of verwerken, van amfetamine, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meerdere (gemodificeerde) reactieketels en meerdere jerrycans met Methanol en Fosforzuur in een bedrijfsauto voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek conform artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, of bij een andere straf in ieder geval rekening te houden met de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De verdediging verzoekt voorts de voorlopige hechtenis op te heffen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandig-heden waaronder dit is begaan.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs. Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte een rol heeft gespeeld in een vroeg stadium van de productie van deze drugs. Desalniettemin is het handelen van verdachte te kwalificeren als essentieel voor het vervaardigen of bewerken ervan. Ondanks het feit dat verdachte een bescheiden rol heeft gehad, vormt hij tegelijkertijd een onmisbare schakel in de productie en de uiteindelijke verkoop en het gebruik van verdovende middelen. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Voor de productie van synthetische drugs wordt immers gebruik gemaakt van chemische grondstoffen, die bijzonder schadelijk zijn voor de volksgezondheid en het milieu. Verder leveren harddrugs voor de gebruikers ernstige gezondheidsrisico’s op. Tot slot gaat de handel in drugs gepaard gaat met andere, ernstige vormen van criminaliteit. Verdachte heeft kennelijk slechts zijn eigen (zij het bescheiden) financiële gewin voor ogen gehad en daarbij geen acht geslagen op de hiervoor beschreven schadelijke effecten.
Voorts houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een uitgebreid strafblad. Hij is al meerdere keren veroordeeld geweest, niet voor soortgelijke delicten, maar wel voor ernstige gewelds- en vermogensfeiten. Aan verdachte zijn al verschillende straffen opgelegd, waaronder (langdurige) gevangenisstraffen, werkstraffen en voorwaardelijke straffen met bijzondere voorwaarden.
Op 31 maart 2017 is verdachte bovendien veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar en 8 maanden voor onder andere poging doodslag. Verdachte heeft een deel van deze straf uitgezeten en werd in juni 2021 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Ondanks de begeleiding die verdachte werd geboden in het kader van deze voorwaardelijke invrijheidstelling, is hij toch weer de fout in gegaan. Het lijkt er dus op dat verdachte nauwelijks van zijn fouten leert. Om deze reden is er voor de rechtbank geen aanleiding om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen.
In het rapport van de reclassering van 16 februari 2023 over de persoon van verdachte, dat werd opgemaakt in het kader van zijn voorgeleiding voor de rechter-commissaris, wordt omschreven dat verdachte tijdens zijn voorwaardelijke invrijheidstelling heeft laten zien en uitgesproken niet gemotiveerd te zijn voor gedragsverandering en hulpverlenings-interventies, terwijl risico's worden gezien op herhaling en op het gebied van geweld, zijn houding en psychosociaal functioneren. Volgens de reclassering lijkt verdachte te hebben gekozen voor een pro-crimineel bestaan en weegt hij de risico's af tegen de baten. Ook ter terechtzitting weet verdachte moeilijk woorden te vinden om te beschrijven hoe het komt dat hij keer op keer de fout in gaat. Hij heeft geen (doordacht) plan om te voorkomen dat hij weer met criminaliteit in aanraking komt. Hij hoopt slechts dat dat lukt.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval op dit strafbare feit niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank is van oordeel dat het opleggen aan verdachte van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Niet vastgesteld is kunnen worden aan wie de voorwerpen toebehoren.
Gebleken is dat het feit is begaan of voorbereid met behulp van deze voorwerpen.

8.De vordering tot herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

8.1
De vordering
Verdachte is bij vonnis van de meervoudige strafkamer bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 maart 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren en 8 maanden.
Bij besluit 4 juni 2021 is verdachte voorwaardelijk in vrijheid gesteld met ingang van 29 juni 2021. De voorwaardelijke invrijheidstelling is geschied onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De proeftijd is vastgesteld op 1012 dagen. Op 5 juli 2021 zijn een contact- en locatieverbod toegevoegd aan de bijzondere voorwaarden bij voornoemd besluit. Op 28 oktober 2021 is de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk herroepen voor de duur van 90 dagen.
De schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie van 27 juli 2023, strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk herroept voor de duur van 12 maanden wegens het niet naleven van de daaraan verbonden algemene voorwaarde, nu de verdachte zich op 14 februari 2023 opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Ter zitting heeft de officier van justitie verzocht om de vordering af te wijzen.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 27 juli 2023 is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij berust.
Ter zitting is vast komen te staan dat verdachte op 14 februari 2023 een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. De rechtbank stelt met de officier van justitie en de verdediging echter vast dat niet bekend is op welke datum de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou eindigen. Daarmee kan evenmin worden vastgesteld dat verdachte het nieuwe strafbare feit voor het eindigen van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft gepleegd.
De rechtbank wijst op grond daarvan de vordering af.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 47, 63 van het Wetboek van Strafrecht en 10a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 18 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een paar handschoenen;
De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
- wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Hofman, voorzitter, mr. E.B. Prenger en
mr. D.L.J. Martens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.W. Claassen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 5 september 2023.
De griffier is niet in de gelegenheid om dit vonnis te ondertekenen.