ECLI:NL:RBZWB:2023:5873

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
BRE 22/1148 en 22/1149
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot negatief loon en belastingrente

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 augustus 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over de jaren 2018 en 2019 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende stelde dat hij recht had op negatief loon, omdat hij een schuld van zijn voormalige werkgever [N.V.] had overgenomen. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en dat de inspecteur terecht de bedragen aan negatief loon heeft gecorrigeerd. De rechtbank vernietigt echter de belastingrentebeschikking, omdat deze onterecht was opgelegd. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn en op een proceskostenvergoeding van € 837. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is voor wat betreft de belastingrentebeschikking, maar ongegrond voor de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1148 en 22/1149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. F. Jagersma),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de
uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 januari 2022.
1.1
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.229 waarbij gelijktijdig een bedrag van € 256 aan belastingrente in rekening is gebracht (de belastingrentebeschikking).
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.539.
1.2
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
1.3
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 13 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of belanghebbende negatief loon in aftrek mag brengen en zo ja, voor welke bedragen dat het geval is. Tevens beoordeelt de rechtbank of de belastingrente op de aanslag IB/PVV 2018 terecht in rekening is gebracht.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Ten aanzien van de belastingrentebeschikking heeft de inspecteur in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat deze verminderd dient te worden tot nihil. De rechtbank zal hem hierin volgen en de belastingrentebeschikking vernietigen. Het beroep is om die reden gegrond. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.

Feiten

4.1
Belanghebbende was algemeen directeur van [B.V.] , thans genaamd [N.V.] ( [N.V.] ). De broer van belanghebbende was directeur-grootaandeelhouder van [N.V.] .
4.2
In 1999 is een aanvullende arbeidsovereenkomst opgemaakt. Hierin is (voor zover relevant) het volgende vastgelegd:
“Artikel 1: Rc aflossing
1.1
De aflossing/verrekening in dit artikel is op netto basis gelijk aan het saldo van de rekening courantschuld van de directeur zoals deze op de datum van beëindiging van het dienstverband bestaat. Onder de vennootschap wordt in dit verband mede verstaan alle daaraan gelieerde ondernemingen en vennootschappen. Per de datum van beëindiging van het dienstverband wordt de netto schadeloosstelling verrekend met de per saldo bestaande rekening courantschuld zodanig dat uit hoofde van deze rekeninq-courant overeenkomst geen schuld van de directeur resteert.”
4.3
Op 30 juni 2004 heeft belanghebbende ontslag genomen bij [N.V.] en is de arbeidsovereenkomst beëindigd. Op dat moment bedroeg de rekening-courantschuld van belanghebbende aan [N.V.] € 2.268.901.
4.4
[N.V.] heeft in 2005 op basis van de bepaling in de aanvullende arbeidsovereenkomst een bedrag van € 2.268.901 toegekend aan belanghebbende en dit verrekend met diens rekening-courantschuld (die daarmee is afgeboekt tot nihil).
4.5
[N.V.] heeft over dit bedrag geen loonbelasting ingehouden en afgedragen. Er heeft geen brutering plaatsgevonden. Belanghebbende heeft derhalve een bedrag ontvangen gelijk aan de openstaande rekening-courantschuld.
4.6
Er heeft geen naheffing loonbelasting bij [N.V.] plaatsgevonden. De vennootschap is op 23 februari 2005 in staat van faillissement verklaard.
4.7
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingen loon vormen en om die reden een bedrag van € 2.268.901 in de heffing betrokken bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2003, 2004 en 2005.
Deze correctie heeft geleid tot de volgende verschuldigde bedragen aan IB/PVV, renten en boeten:
Jaar Loon IB/PVV Boete Heffingsrente Totaal
2003 652.205 339.146 169.573 17.446 526.165
2004 515.785 268.208 134.104 8.760 411.072
2005
1.100.911 572.473 27.426 27.426 599.899
Totaal 2.268.901 1.179.827 303.677 53.632 1.537.136
4.8
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in 2006 een schuldsaneringstraject ingegaan en in verband hiermee is een bewindvoerder aangesteld. Belanghebbende en zijn echtgenote en de bewindvoerder zijn op 20 mei 2006 een vaststellingsovereenkomst aangegaan. In artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst is een overzicht van alle vermogensbestanddelen van belanghebbende en zijn echtgenote op het moment van het sluiten van de overeenkomst opgenomen. In dit overzicht is geen loonvordering van belanghebbende op [N.V.] vermeld. In de door belanghebbende overgelegde overeenkomst is de inspecteur geen partij en deze is ook niet door de inspecteur ondertekend.
4.9
Belanghebbende heeft uiteindelijk € 695.813 van het in 4.7 genoemde totaalbedrag van € 1.537.136 betaald.
4.1
Belanghebbende heeft een vordering van € 1.537.136 ingediend bij de curatoren van [N.V.] , zijnde een regresvordering voor de door hem in 4.7 genoemde verschuldigde bedragen. Tevens heeft belanghebbende een loonvordering van € 2.268.901 ingediend, zijnde een schadevergoeding op basis van artikel 13, lid 1 van de arbeidsovereenkomst. De curatoren hebben beide vorderingen betwist.
4.11
Naar aanleiding van de verificatievergadering in het faillissement van [N.V.] op 26 april 2021 heeft belanghebbende een civielrechtelijke procedure tegen de curatoren aanhangig gemaakt bij de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de in 4.10 genoemde vorderingen.
4.12
Ter zitting heeft belanghebbende verwezen naar de uitspraak van de civiele kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juli 2022. Hierin heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende een (schadevergoeding)vordering heeft op [N.V.] van € 695.812,80.
De curatoren hebben tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend.
4.13
Belanghebbende heeft over de jaren 2018 en 2019 in zijn aangiften IB/PVV bedragen aan negatief loon aangegeven van respectievelijk € 300.000 en € 300.500. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 deze bedragen aan negatief loon gecorrigeerd en het verzamelinkomen als volgt vastgesteld:
2018
Aangegeven verzamelinkomen € -284.771
Correctie negatief loon
€ 300.000+
Verzamelinkomen na correctie € 15.229
Het verzamelinkomen in 2018 bestaat uit een bijstandsuitkering.
2019
Aangegeven verzamelinkomen € -271.961
Correctie negatief loon
€ 300.500+
Verzamelinkomen na correctie € 28.539
Het verzamelinkomen in 2019 bestaat uit een bijstandsuitkering en loon uit dienstbetrekking.

Motivering

5.1
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat hij in 2018 een bedrag van
€ 695.813 aan negatief loon in aanmerking kan nemen. Belanghebbende stelt dat hij een schuld van zijn werkgever [N.V.] heeft overgenomen. Vanwege de nettoloonafspraak had de daadwerkelijk betaalde IB/PVV (vermeerderd met boete en heffingsrente) van in totaal € 695.813 voor rekening van [N.V.] moeten komen. De loonvordering die belanghebbende had op [N.V.] kan in 2018 afgewaardeerd worden aangezien er geen redelijke verwachting meer bestond dat deze nog voldaan zou worden vanwege de niet-constructieve opstelling van de curatoren.
5.2
De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende. Primair is de inspecteur van mening dat deze vordering nog niet vaststaat vanwege de lopende procedure. Subsidiair voert de inspecteur aan dat de vordering maximaal € 695.813 kan bedragen, meer subsidiair dat een eventuele afwaardering van de vordering niet kwalificeert als negatief loon.
5.3
De rechtbank neemt – gelet op dat wat op zitting is besproken – als uitgangspunt dat de rechtbank Oost-Brabant in haar uitspraak van 20 juli 2022 heeft geoordeeld dat belanghebbende een loonvordering heeft op [N.V.] van € 695.813.
Dit betekent dat de rechtbank dient te beoordelen of een afwaardering van de loonvordering naar een bedrag van € 695.813 als negatief loon in 2018 in aftrek gebracht kan worden.
5.4
Van negatief loon is sprake als een werknemer een nadeel geleden heeft (verarmd is) en dit nadeel zozeer aan de dienstbetrekking is toe te rekenen dat het als daaruit genoten kan worden beschouwd. Er dient sprake te zijn van loon in de zin van artikel 10 van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB).
5.5
Loon is op grond van artikel 10 van de Wet LB al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Hieruit volgt dat “genieten” een constitutieve eis is om van loon te kunnen spreken. Dit kan ook een verarming betreffen.
5.6
Loon wordt op grond van artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB genoten op het moment dat het betaald, verrekend, rentedragend of vorderbaar en inbaar wordt. Voor negatief loon is hetzelfde genietingstijdstip van toepassing.
5.7
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op loon van [N.V.] . Deze loonvordering leidt pas tot inhouding van loonheffing op het tijdstip dat het loon wordt uitbetaald, althans op voet van artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB wordt genoten. [1]
5.8
Naar het oordeel van de rechtbank wordt op het moment van afwaardering van deze loonvordering geen nadeel uit dienstbetrekking genoten en is er derhalve geen sprake van negatief loon. De loonvordering was in 2018 en 2019 namelijk niet vorderbaar en inbaar. De vordering werd immers betwist door de curatoren. De vordering was ook niet inbaar vanwege het faillissement van [N.V.] . De vordering kon door belanghebbende niet direct worden opgeëist bij zijn werkgever [N.V.] . De rechtbank merkt verder op dat gesteld noch gebleken is dat in verband met het ontstaan van de loonvordering op enig moment een bedrag aan loon in de heffing is betrokken.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur de bedragen aan negatief loon van
€ 300.000 in 2018 en € 300.500 in 2019 terecht heeft gecorrigeerd.
5.1
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst van 20 mei 2006 niet is nagekomen. De rechtbank overweegt dat de overgelegde vaststellingsovereenkomst niet door de inspecteur is ondertekend en de inspecteur hieraan dus niet gebonden is. De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is gemaakt dat eventuele afspraken met de ontvanger over de invordering van belastingschulden van belang zijn voor het onderhavige geschil.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn5.11 Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaren en beroepen. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 16 augustus 2021, zijnde de datum dat het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2018 is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 24 augustus 2023, zijn sindsdien meer dan 24 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met (afgerond) 1 maand overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 500 die geheel voor rekening komt van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als derde partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond voor zover het betrekking heeft op de belastingrentebeschikking. De rechtbank vernietigt de belastingrentebeschikking.
Verder is het beroep ongegrond. Dit betekent dat de aanslagen IB/PVV 2018 en IB/PVV 2019 in stand blijven.
6.1
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
6.2
Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding. Deze is op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend (1 punt). Met een wegingsfactor van 1 heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 837. De rechtbank kent geen vergoeding toe voor kosten van de bezwaarfase nu daarom niet is verzocht voordat uitspraken op bezwaar zijn gedaan (zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
6.2
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op de belastingrentebeschikking;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de belastingrentebeschikking;
- vernietigt de belastingrentebeschikking;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 837 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 24 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hoger beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hoger beroepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 3 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2694.