ECLI:NL:RBZWB:2023:578

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
02/061139-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van verkrachting na alternatieve verklaring verdachte

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 12 juni 2021 een verkrachting zou hebben gepleegd, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken, omdat zij niet de overtuiging heeft verkregen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting. De zaak werd behandeld op de zitting van 17 januari 2023, waar de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging hield in dat de verdachte de aangeefster op gewelddadige wijze zou hebben verkracht in zijn woning.

De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en de verdachte zorgvuldig gewogen. De aangeefster had verklaard dat de verdachte haar op bed had gegooid en geprobeerd had haar te verkrachten, terwijl de verdachte ontkende en een alternatieve verklaring gaf. De rechtbank constateerde dat er inconsistenties waren in de verklaringen van de aangeefster, en dat er geen getuigen waren die haar verhaal konden bevestigen. Bovendien was er onvoldoende steunbewijs voor de verklaring van de aangeefster, ondanks het letsel dat bij haar was aangetroffen.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel het mogelijk is dat de verklaring van de aangeefster gedeeltelijk waar is, er te veel twijfel bestond over de toedracht van de gebeurtenissen. De rechtbank kon niet tot een veroordeling komen en sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. M.H.M. Collombon, en is openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/061139-22
vonnis van de meervoudige kamer van 31 januari 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. G.L.A.M. van Doveren, advocaat te Rijen

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 januari 2023, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Aangeefster heeft in de kern consistent verklaard. Deze verklaring wordt bovendien ondersteund door het letsel dat bij haar is aangetroffen. De aard en locatie van dit letsel passen bij de verklaring die aangeefster heeft afgelegd, namelijk dat zij door verdachte op bed is gegooid, dat hij haar handen zou hebben vastgehouden en dat hij haar benen uit elkaar heeft geduwd. Daarbij komt dat alle verklaringen die door verdachte zijn afgelegd, zijn weersproken door aangeefster.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Verdachte heeft een aannemelijk alternatief scenario geschetst. Daarbij heeft ook verdachte consistent verklaard. Ook is er geen steunbewijs voor de verklaring van aangeefster. Het bewijsminimum wordt niet gehaald.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 28 juni 2021 is door aangeefster aangifte gedaan van verkrachting, gepleegd door verdachte op 12 juni 2021. Dit zou zijn gebeurd op de kamer van verdachte, gelegen in de woning waar zowel aangeefster als verdachte destijds woonden. Aangeefster en verdachte hebben samen in de tuin wat gedronken en zouden hierna naar binnen zijn gegaan.
Over wat er zich precies heeft afgespeeld in de tuin en toen verdachte en aangeefster naar binnen gingen, lopen de verklaringen van verdachte en aangeefster uiteen.
Aangeefster heeft, kortgezegd, verklaard dat zij en verdachte iets hebben gedronken in de tuin en dat zij op enig moment naar binnen gingen. Toen aangeefster naar haar kamer wilde gaan, zou verdachte haar zijn kamer in hebben getrokken, haar op het bed hebben gegooid, haar kleren uit hebben gedaan en geprobeerd hebben haar te verkrachten. Hierbij zou hij hardhandig zijn geweest. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte ook daadwerkelijk een vinger in haar vagina heeft gedaan.
Verdachte ontkent deze beschuldigingen. Hij zegt dat er inderdaad wat werd gedronken, maar dat aangeefster en hij in de tuin al hebben gezoend, waarbij hij onder andere haar borsten mocht vastpakken. Ook zou aangeefster als teken van opwinding haar harde tepel hebben laten zien. Eenmaal naar binnen gegaan was het plan om seks te hebben, maar toen aangeefster en verdachte op bed lagen zou zij tot inkeer zijn gekomen, waarop zij de kamer heeft verlaten. Ook zou aangeefster in de tuin hebben gezegd dat zij van harde, ruwe seks houdt. Verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster ook stevig heeft vastgepakt. Dit zou volgens hem een deel van de blauwe plekken kunnen verklaren. Verdachte heeft verklaard dat hij niet bij aangeefster is binnengedrongen, ook niet met de vinger.
Steunbewijs
Aan verdachte is een zedendelict ten laste gelegd. Zedenzaken kenmerken zich in het algemeen door het feit dat zij zich voordoen in een situatie waarbij slechts twee personen aanwezig zijn: een verondersteld slachtoffer en een veronderstelde dader. Indien de veronderstelde dader ontkent, moet de rechter allereerst beoordelen of aan het bewijsminimum is voldaan. De bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De Hoge Raad heeft het belang van deze bepaling bij herhaling onderstreept door te overwegen, dat deze strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daar staat echter tegenover dat in zedenzaken een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met de verklaring van de aangever voldoende wettig bewijs kan opleveren.
De vraag die de rechtbank dan ook eerst moet beantwoorden is of de verklaringen van aangeefster voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. De verklaring van aangeefster wordt ondersteund door het letsel dat bij haar is aangetroffen. Dit letsel is door meerdere personen, waaronder verbalisanten, waargenomen en hiervan bevinden zich ook foto’s in het dossier. Bovendien past de locatie van de blauwe plekken min of meer bij het verhaal van aangeefster.
Overtuiging
De aanwezigheid van voldoende wettig bewijs dient echter niet zonder meer tot een veroordeling te leiden. Behoudens wettig bewijs, moet de rechtbank ook de overtuiging hebben dat het feit door verdachte is begaan op de manier zoals aangeefster heeft geschetst. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Aangeefster heeft op verschillende momenten verklaringen afgelegd. In de verklaringen van aangeefster bevinden zich enkele inconsistenties. Deze inconsistenties zien er onder andere op wanneer aangeefster aan wie heeft verteld dat ze zou zijn verkracht, wanneer de politie is gebeld, wat verdachte ten tijde van het incident aan had en hoe het letsel precies is ontstaan. Ook heeft ze wisselend verklaard over of ze verdachte na het incident nog zou hebben gesproken.
Behoudens de inconsistenties zijn er nog andere feiten en omstandigheden die de rechtbank doen twijfelen. Zo heeft aangeefster niet geschreeuwd of geroepen toen zij door verdachte belaagd zou zijn. Dit acht de rechtbank opmerkelijk, met name gelet op de verklaring van aangeefster dat zij dit niet heeft gedaan omdat zij niemand wakker wilde maken, omdat iedereen de dag daarna zou moeten werken. De rechtbank vindt dit moeilijk passen bij de door aangeefster geschetste gebeurtenissen.
Er is geprobeerd verschillende getuigen te horen, maar deze wilden niet verklaren, zoals de toenmalige vriend van aangeefster, of hebben verklaard niets te hebben gehoord, zoals [getuige] . De rechtbank constateert dan ook dat er geen getuigen zijn die het verhaal van aangeefster rechtstreeks ondersteunen.
De rechtbank stelt vast dat zich op 12 juni 2021 iets heeft afgespeeld tussen aangeefster en verdachte. De rechtbank heeft, voornoemde omstandigheden in ogenschouw nemend, echter niet de overtuiging verkregen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting. Zij blijft met vraagtekens zitten over wat er precies is gebeurd de bewuste avond. Hoewel het goed mogelijk is dat de verklaring van aangeefster (gedeeltelijk) juist is, heeft de rechtbank onvoldoende redenen om de alternatieve verklaring van verdachte als ongeloofwaardig of onaannemelijk ter zijde te schuiven. In het dossier bevindt zich ook geen ander bewijs waaruit volgt dat er sprake is geweest van binnendringen door verdachte. Er bestaat gelet op het voorgaande te veel twijfel om tot een veroordeling te kunnen komen. In dat geval dient de rechtbank verdachte vrij te spreken.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit heeft begaan en zal hem dan ook van dit feit vrijspreken.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. A. Hello en mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Heitzman, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 31 januari 2023.