ECLI:NL:RBZWB:2023:5748

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
10046750 CV EXPL 22-2069 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van der Lende-Mulder Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voormalige vennoten voor proceskosten in IE-procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser01] B.V. en de voormalige vennoten van [bedrijf01] v.o.f., [gedaagde01] en [gedaagde02]. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de voormalige vennoten op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel (WvK) voor de proceskosten die zijn vastgesteld in een eerdere intellectuele eigendomsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voormalige vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de proceskosten, die zijn ontstaan na een vonnis van de rechtbank Den Haag op 10 juni 2020, waarbij [bedrijf01] v.o.f. was veroordeeld in de proceskosten. De vordering van [eiser01] omvatte onder andere beslagkosten en wettelijke rente. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beslagkosten niet op basis van artikel 1019h Rv kunnen worden vastgesteld, maar op basis van artikel 706 Rv, wat resulteert in een lager bedrag. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van [eiser01] tot een bedrag van € 967,50 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten aan de zijde van [eiser01] vastgesteld op € 689,33. De vordering voor het overige is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: 10046750 CV EXPL 22-2069
Vonnis van 16 augustus 2023
in de zaak van
[eiser01] B.V.,
te [plaats01] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser01] ,
gemachtigden: mr. A.M. van Aerde en mr. L.H.G. Sieben,
tegen

1.[gedaagde01] ,

te [plaats02] ,
2.
[gedaagde02],
te [plaats02] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde01] en [gedaagde02] ,
gemachtigde: mr. M.W. Huijzer.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 november 2022,
  • de mondelinge behandeling van 30 juni 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij beide partijen gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen die ter zitting zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

2.1.
Op 10 juni 2020 heeft de rechtbank Den Haag tussen [bedrijf01] v.o.f. en [eiser01] een vonnis gewezen, waarbij [bedrijf01] v.o.f. is veroordeeld in de proceskosten, waaronder nakosten. De proceskosten zijn tot datum vonnis vastgesteld op € 9.992,00. De zaak betrof een vermeende inbreuk op merken en de proceskosten zijn vastgesteld met toepassing van artikel 1019h Rv (hierna: de IE-procedure). In hoger beroep heeft het hof Den Haag bij arrest van 19 oktober 2021 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [bedrijf01] v.o.f. in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordeeld.
2.2.
[bedrijf01] v.o.f. is op 28 februari 2020 ontbonden. [gedaagde01] en [gedaagde02] waren de vennoten van [bedrijf01] v.o.f.
2.3.
[eiser01] heeft op 21 maart 2022 verlof verkregen tot het leggen van conservatoir beslag op verschillende onroerende zaken ten laste van [gedaagde01] en [gedaagde02] . Zij houdt hen als (voormalig) vennoten van [bedrijf01] v.o.f. op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel (WvK) hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de proceskosten vastgesteld en begroot door de rechtbank Den Haag in het vonnis van 10 juni 2020. Op 22 maart 2022 is het beslag gelegd. Op 1 april 2022 heeft [gedaagde01] de proceskosten vermeerderd met nakosten betaald.
2.4.
In deze procedure vordert [eiser01] [gedaagde01] en [gedaagde02] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen:
tot betaling van € 16.710,45, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis en
tot betaling van de overige nog te specificeren proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
[eiser01] stelt daartoe dat [gedaagde01] de op basis van het vonnis van 10 juni 2022 verschuldigde proceskosten pas heeft voldaan nadat zij beslag had gelegd en dat [gedaagde01] en [gedaagde02] daarom voor de kosten daarvan aansprakelijk zijn. Zij vordert vergoeding van de beslagkosten primair op de voet van artikel 1019h Rv, subsidiair op de voet van artikel 706 Rv.
Het gevorderde bedrag ad € 16.710,45 bestaat uit:
- € 80,48 aan wettelijke rente over de proceskosten over de periode 6 november 2021 tot en met 1 april 2022 dat ten onrechte nog door [gedaagde01] en [gedaagde02] onbetaald is gelaten,
- € 8.842,95 aan kosten voor het opstellen van het beslagrekest,
- € 289,02 aan deurwaarderskosten voor het beslag en
- € 7.498,00 aan kosten voor het opstellen van de dagvaarding in deze zaak.
2.5.
[gedaagde01] en [gedaagde02] voeren verweer tegen de omvang van de gevorderde beslagkosten en de omvang van de proceskosten in deze procedure. Zij stellen dat [eiser01] haar vordering waarvoor het beslag is gelegd, baseert op artikel 18 WvK, waarmee deze zaak slechts de incasso van een vordering betreft. Artikel 1019h Rv is daarop niet van toepassing. Volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] gelden ingeval van een veroordeling in de kosten van het beslag hooguit de gebruikelijke liquidatie-tarieven. Ten aanzien van de gevorderde € 80,48 aan wettelijke rente refereren zij zich aan het oordeel van de kantonrechter.
2.6.
Gelet op de referte zal de kantonrechter het bedrag van € 80,48 aan wettelijke rente toewijzen.
2.7.
Met betrekking tot de gevorderde beslagkosten overweegt de kantonrechter dat [eiser01] [gedaagde01] en [gedaagde02] op grond van artikel 18 WvK kon aanspreken tot betaling van de proceskosten waartoe [bedrijf01] v.o.f. was veroordeeld in de IE-procedure. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Evenmin is in geschil dat [gedaagde01] deze proceskosten op 1 april 2022 heeft voldaan, dus nadat [eiser01] conservatoir beslag had gelegd. De kosten van het beslag hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] niet betaald. Aangezien gesteld noch gebleken is dat het beslag onrechtmatig was, zijn zij deze wel verschuldigd aan [eiser01] . De kantonrechter zal de vordering tot vergoeding van de beslagkosten daarom toewijzen, maar niet tot het door [eiser01] gevorderde bedrag. Deze zaak betreft de aansprakelijkheid van [gedaagde01]
en [gedaagde02] als voormalig vennoten van [bedrijf01] V.O.F. voor een schuld van deze inmiddels ontbonden vennootschap en valt niet aan te merken als een zaak betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten in de zin van de Richtlijn 2004/48/EG van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten en artikel 1019 e.v. Rv. dan wel een vervolg daarop. Anders dan [eiser01] stelt, is in dit geval geen sprake van een schadevergoedingsprocedure die volgt op een inbreukprocedure en die daarvan ‘de logische keerzijde’ vormt (vgl. HvJEU 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:471 en HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:721). Dat betekent dat de beslagkosten niet op de voet van artikel 1019h Rv worden vastgesteld, maar op grond van artikel 706 Rv, wat aan salaris bij een vordering tot € 20.000,00 overeenkomstig het gebruikelijke liquidatietarief voor handelszaken neerkomt op 1 punt van € 598,00. Dit bedrag is dus toewijsbaar, alsmede het bedrag aan deurwaarderskosten van € 289,02, dus in totaal aan beslagkosten € 887,02.
2.8.
Conclusie is dat de vordering van [eiser01] tot een bedrag van € 967,50 (€ 80,48 + € 887,02) wordt toegewezen. De daarover gevorderde wettelijke rente zal als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, vanaf de vijftiende dag na dagtekening van deze uitspraak.
2.9.
De door [eiser01] gevorderde kosten voor het opstellen van de dagvaarding in deze procedure zijn om dezelfde reden als hiervoor genoemd niet op de voet van artikel 1019h Rv toewijsbaar. Omdat de vordering van [eiser01] deels wordt toegewezen, worden [gedaagde01] en [gedaagde02] wel als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij op de voet van artikel 237 Rv veroordeeld in de proceskosten, waaronder de nakosten, met dien verstande dat deze kosten tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiser01] overeenkomstig het gebruikelijke liquidatietarief in kantonzaken en op basis van het toe te wijzen bedrag worden vastgesteld op:
- € 103,33 aan explootkosten
- € 322,00 aan griffierecht
- € 264,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x € 132,00),
totaal € 689,33.
De nakosten worden begroot op:
- € 66,00 (0,5 punt x € 132,00) aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan;
- de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden.
[eiser01] heeft over de proceskosten wettelijke rente gevorderd. Deze zal worden toegewezen zoals hierna bepaald.
2.10.
De kantonrechter overweegt ten slotte nog het volgende. Zoals hiervoor is overwogen is de vordering van [eiser01] gebaseerd op de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde01] en [gedaagde02] als voormalig vennoten van de vennootschap onder firma [bedrijf01] v.o.f. Deze grondslag stond tussen partijen op zich niet ter discussie. [gedaagde01] en [gedaagde02] zijn bij hun verweer van deze grondslag uitgegaan. De kantonrechter ziet daarin voldoende aanleiding om [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk tot betaling van de toegewezen bedragen aan wettelijke rente, beslagkosten en proceskosten te veroordelen, ook al heeft [eiser01] in het petitum van de dagvaarding niet nadrukkelijk hoofdelijke veroordeling gevorderd.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een betaalt de ander tot de hoogte van die betaling is bevrijd, om aan [eiser01] te betalen een bedrag van € 967,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van algehele betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een betaalt de ander tot de hoogte van die betaling is bevrijd, in de proceskosten, aan de kant van [eiser01] tot op heden vastgesteld op € 689,33, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van algehele betaling;
3.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. Van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2023.