In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser01] B.V. en de voormalige vennoten van [bedrijf01] v.o.f., [gedaagde01] en [gedaagde02]. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de voormalige vennoten op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel (WvK) voor de proceskosten die zijn vastgesteld in een eerdere intellectuele eigendomsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voormalige vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de proceskosten, die zijn ontstaan na een vonnis van de rechtbank Den Haag op 10 juni 2020, waarbij [bedrijf01] v.o.f. was veroordeeld in de proceskosten. De vordering van [eiser01] omvatte onder andere beslagkosten en wettelijke rente. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beslagkosten niet op basis van artikel 1019h Rv kunnen worden vastgesteld, maar op basis van artikel 706 Rv, wat resulteert in een lager bedrag. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van [eiser01] tot een bedrag van € 967,50 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten aan de zijde van [eiser01] vastgesteld op € 689,33. De vordering voor het overige is afgewezen.