ECLI:NL:RBZWB:2023:5712

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
C/02/374487/HA ZA 20-409 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van echtheid van handtekening in civiele procedure met deskundigenrapport

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 26 juli 2023 een vonnis uitgesproken in een geschil tussen eiser en gedaagde over de echtheid van een handtekening. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.R.E. Nobus, stelt dat gedaagde, vertegenwoordigd door mr. B. Vermeirssen, niet kan bewijzen dat de handtekening op een document door hem is gezet. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis van 18 augustus 2021 gedaagde opgedragen om bewijs te leveren van de authenticiteit van de handtekening. Een deskundige heeft een rapport uitgebracht waarin hij concludeert dat het waarschijnlijker is dat de handtekening niet door eiser is gezet. Gedaagde heeft de bevindingen van de deskundige betwist, maar de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de deskundigheid van de deskundige te betwijfelen. De rechtbank oordeelt dat gedaagde er niet in is geslaagd het bewijs te leveren dat de handtekening authentiek is. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot betaling van een bedrag van € 10.499,96 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 april 2020. Daarnaast zijn de kosten van het deskundigenonderzoek en de proceskosten aan gedaagde opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Handelsrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/374487 / HA ZA 20-409
Vonnis van 26 juli 2023
in de zaak van
[eiser01],
wonende te [woonplaats01] , [land01] ,
eiser,
advocaat mr. R.R.E. Nobus te Terneuzen,
tegen
[gedaagde01],
wonende te [woonplaats02] ,
gedaagde,
advocaat mr. B. Vermeirssen te Kattendijke.
Partijen zullen hierna [eiser01] en [gedaagde01] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 18 augustus 2021 en de daarin genoemde stukken;
- de akte uitlaten tevens vermindering van eis;
- het deskundigenrapport van 3 december 2022;
- de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van [eiser01] ;
- de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van [gedaagde01] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 18 augustus 2021 en wat daarin is overwogen en beslist.
Ten aanzien van de bewijsopdracht aan [gedaagde01] :
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagde01] opgedragen te bewijzen dat de bij de naam van [eiser01] geplaatste handtekening op het origineel van de als productie 2 door [gedaagde01] overgelegde verklaring (hierna: de betwiste handtekening) door [eiser01] is geplaatst.
2.3.
De door de rechtbank in het tussenvonnis benoemde deskundige, de heer [deskundige01] (hierna: de deskundige), heeft het aan hem opgedragen onderzoek verricht en een op 3 december 2022 gedateerd rapport uitgebracht. Daarin concludeert hij, aan de hand van onderzoek naar de betwiste handtekening en het aan hem ter beschikking gestelde referentiemateriaal, dat het waarschijnlijker is dat de betwiste handtekening niet door [eiser01] is gezet, dan dat deze handtekening wel door [eiser01] is gezet.
2.4.
[eiser01] kan zich vinden in de conclusie van de deskundige en stelt zich op het standpunt dat [gedaagde01] er niet in geslaagd te bewijzen dat de handtekening op het document van [eiser01] is.
2.5.
[gedaagde01] is het niet eens met de conclusie van de deskundige. Hij concludeert dat het rapport naar inhoud en wijze van totstandkoming niet voldoende inzichtelijk en controleerbaar is en verzoekt de rechtbank om een andere deskundige te benoemen.
2.6.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding heeft om de deskundigheid van de deskundige te betwijfelen. [gedaagde01] heeft ook niet aangevoerd dat hier aanleiding toe bestaat. De rechtbank overweegt verder ten aanzien van de door [gedaagde01] tegen het deskundigenrapport opgeworpen bezwaren als volgt.
2.7.
[gedaagde01] voert allereerst aan dat de deskundige over te weinig referentiehandtekeningen beschikte, dat de gebruikte handtekeningen te oud zijn en dat niet vast staat dat de handtekening die de deskundige in oktober 2022, in aanvulling op het eerdere referentiemateriaal, heeft ontvangen daadwerkelijk uit 2020 stamt.
De rechtbank volgt [gedaagde01] hierin niet.
Uit het rapport van de deskundige blijkt dat het referentiemateriaal oorspronkelijk uit 10 onbevangen (dat wil zeggen buiten de context van deze zaak) vervaardigde handtekeningen op documenten uit de jaren 2014-2016, waarvan zes in originele inktafzetting, bestond. Geen enkele handtekening was afkomstig uit dezelfde tijd als de betwiste handtekening. De deskundige schrijft hierover in zijn rapport (op p. 5-6):
“Om de representativiteit en variatiebreedte van de kenmerken in de ondertekeningswijze te kunnen beoordelen, zijn in de regel ca. 20 onbevangen vervaardigde handtekeningen nodig, waarvan tenminste enkele handtekeningen afkomstig moeten zijn uit de tijd voor en na de datering van het betwiste document.
Nadat het concept-deskundigenbericht aan partijen is voorgelegd, heeft mr. Nobus namens eiser aanvullend referentiemateriaal ter beschikking gesteld. Dit materiaal bestaat uit een handtekening uit het jaar 2016 en een handtekening uit het jaar 2020.
Het referentiemateriaal voldoet daarmee nog altijd niet aan de eisen, die bij een vergelijkend schriftonderzoek worden gesteld, maar er staat thans tenminste een handtekening uit het jaar 2020 ter beschikking en de kenmerken in het referentiemateriaal zijn homogeen en consistent.
De vraag of zich in de loop van de tijd veranderingen in de ondertekeningswijze van [eiser01] hebben voorgedaan, die een normale natuurlijke variatiebreedte te boven gaan, kan daarmee negatief worden beantwoord.”
Op p. 12 van zijn rapport herhaalt de deskundige dat het referentiemateriaal relatief gering is, maar dat de kenmerken in de handtekeningen homogeen en consistent zijn. Hij oordeelt het referentiemateriaal daarom als min of meer representatief voor de ondertekeningswijze van [eiser01] in het jaar 2020. Verderop in zijn rapport (p. 15) schrijft de deskundige verder:
“De omvang van het referentiemateriaal is weliswaar nog altijd niet optimaal en voor een uitspraak in een van de hogere waarschijnlijkheidsgraden zouden ook nog meer referentiehandtekeningen uit de eerste helft van het jaar 2020 ter beschikking moeten staan, maar de resultaten van het onderzoek, waarin het aanvullende referentiemateriaal is betrokken, geven aanleiding de in het eerste concept geformuleerde conclusie te wijzigen in (…).”
Uit deze passages blijkt dat de deskundige zich bij zijn onderzoek heeft gerealiseerd dat hij over minder onderzoeksmateriaal beschikte dan wenselijk was, maar dat hij – op grond van zijn expertise – heeft gemeend over voldoende materiaal te beschikken om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht gegeven in de totstandkoming van zijn bevindingen op dit punt. Het stond de deskundige vrij om, indien hij daar voldoende en gegronde redenen voor had, van zijn eerdere uitgangspunt ten aanzien van de minimale omvang van het benodigde referentiemateriaal af te wijken. Ook stond het de deskundige vrij om nadere informatie op te vragen indien hij twijfels zou hebben gehad aan de datering van het aanvullend referentiemateriaal dat hij in oktober 2020 van mr. Nobus had ontvangen. Hier heeft hij kennelijk geen aanleiding voor gezien. [gedaagde01] voert overigens zelf ook geen omstandigheden aan waaruit moet worden afgeleid dat de aanvullend overgelegde handtekening niet uit het jaar 2020 afkomstig is. Zijn enkele stelling dat dit niet bewezen is, is onvoldoende om ervan uit te gaan dat dit niet het geval is.
2.8.
[gedaagde01] voert verder aan dat de deskundige is beïnvloed doordat [eiser01] ook het rapport van de eerder door hem geraadpleegde Belgische [deskundige02] aan de deskundige heeft toegezonden. De rechtbank stelt aan de hand van de door [gedaagde01] als productie 4 overgelegde e-mail correspondentie vast dat mr. Nobus bij zijn e-mail van 4 oktober 2022 inderdaad het rapport van schriftdeskundig [deskundige02] aan de deskundige heeft toegezonden. Mr. Nobus schrijft in zijn e-mail dat [eiser01] ten behoeve van het onderzoek door [deskundige02] in 2020 een aantal handtekeningen op een blad heeft geplaatst en dat die handtekeningen de deskundige wellicht van pas kunnen komen bij zijn onderzoek. Uit de reactie van de deskundige op die e-mail blijkt echter eveneens dat de deskundige van oordeel is dat deze handtekeningen aan zijn eigen onderzoeksresultaat niets kunnen toevoegen omdat het geen “onbevangen” handtekeningen zijn, maar ad hoc geplaatste handtekeningen die niet de natuurlijke variatiebreedte van de kenmerken in de ondertekeningswijze weergeven. Gelet op deze reactie van de deskundige valt niet in te zien dat hij de bevindingen van [deskundige02] , die dus volgens de deskundige op ongeschikt referentiemateriaal zijn gebaseerd, van invloed heeft laten zijn op zijn eigen conclusies. Dat blijkt overigens ook niet uit het rapport van de deskundige en [gedaagde01] onderbouwt ook niet waar de door hem gestelde beïnvloeding wel uit blijkt. Dat, zoals [gedaagde01] verder stelt, de deskundige de ontvangst van dit rapport in zijn eigen rapport had moeten vermelden, valt verder evenmin in te zien. In het tussenvonnis heeft de rechtbank immers bepaald (zie r.o. 5.11) dat [gedaagde01] het hele procesdossier in afschrift aan de deskundige diende toe zenden. Het rapport van [deskundige02] , dat [eiser01] reeds als productie 6 had overgelegd, maakte daar deel van uit. De inhoud daarvan diende daarom – ook zonder expliciete vermelding daarvan door de deskundige – als bij hem bekend te worden verondersteld.
2.9.
Verder voert [gedaagde01] aan dat het frappant is dat de conclusie in het concept-rapport “non liquet” was en dat dit aan de hand van de ene handtekening waarvan wordt gesteld dat deze uit 2020 dateert opeens is gewijzigd. Hij wijst er in dit verband op dat die handtekening niet eens is vermeld op bijlage A pagina 5 van het rapport. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor onder 2.7 is overwogen. Daaruit volgt dat de deskundige – op basis van zijn deskundigheid – klaarblijkelijk goede en goed te volgen redenen had om zijn eerdere conclusie, op basis van het door hem ontvangen aanvullend referentiemateriaal, bij te stellen. De rechtbank heeft geen aanleiding om de juistheid van de bevindingen van de deskundige te betwijfelen. Dat “de ene” handtekening (V11) ontbreekt in het overzicht van de deskundige met “Tegenoverstellingen van kenmerken” (Bijlage A, p. 5), is daarbij naar het oordeel van de rechtbank. gelet op de bevindingen van de deskundige, niet relevant. De rechtbank overweegt verder dat ook geen bewijs voor de authenticiteit van de handtekening geleverd zou zijn indien de conclusie “non liquet” uit het tussenrapport in stand zou zijn gebleven. Ook dit standpunt kan [gedaagde01] dus niet baten.
2.10.
[gedaagde01] stelt voorts dat de handschriftdeskundige niet duidelijk maakt waarom hij tot de conclusie komt dat de betwiste handtekening met een tragere schrijfsnelheid is gezet dan het referentiemateriaal. Ook stelt hij dat dat niet is onderzocht of het tweemaal voorkomen van een onderbreking in de betwiste handtekening ook in de referentiehandtekeningen naar voren komt. Verder voert hij aan dat de schrijfwijze van de letter “a” in de handtekening juist steun geeft voor de authenticiteit van de betwiste handtekening. De letters van de referentiehandtekeningen zouden, anders dan de deskundige concludeert, niet altijd “kartelig” zijn. Het materiaal ondersteunt de conclusies van de deskundige dus niet, aldus [gedaagde01] .
Deze bezwaren van [gedaagde01] betreffen het terrein waarop de deskundige, juist vanwege zijn expertise op dit gebied, is benoemd ter beantwoording van de onderzoeksvragen. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, heeft de rechtbank geen aanleiding om deze expertise van de deskundige te betwijfelen en voert [gedaagde01] ook geen argumenten aan op grond waarvan dat wel zou moeten. Dat [gedaagde01] zelf deskundig is op het gebied van handschriftonderzoek is niet gesteld of gebleken. Voor zover [gedaagde01] stelt dat zijn eigen onderzoek van het onderzoeksmateriaal tot een andere conclusie leidt dat die van de deskundige, volgt de rechtbank hem daarom niet. Verder is de rechtbank – anders dan [gedaagde01] – van oordeel dat de deskundige wel voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij op basis van vergelijkend onderzoek tot zijn conclusies is gekomen, waaronder de conclusie dat de schrijfsnelheid van de bewegingssequenties in de betwiste handtekening lager is dat de schrijfsnelheid in de vergelijkingshandtekeningen. De deskundige schrijft hierover (p. 11 van zijn rapport):

(…) De op- en neerhalen in V worden echter – in tegenstelling tot de uitvoering in X – onregelmatiger en meer als arcade met dekkende op- en neerhalen uitgevoerd. (…) De hellingshoek van de elementen in X is overwegend steil, terwijl deze in V meer naar links geneigd is, De schrijfrichting in V varieert en is in X horizontaal. (…) In de horizontale proporties zijn de afstanden tussen de op- en neerhalen in het segment van X, volgend op de hoofdletter “J”, groter dan in V.” Op p. 12 vervolgt de deskundige “
Het vergelijkend schriftonderzoek heeft als resultaat opgeleverd dat de betwiste handtekening – naast overeenkomsten – ook afwijkingen ten opzichte van het referentiemateriaal toont. (…) De omvang van het referentiemateriaal is niet optimaal. De afwijkingen zouden dus theoretisch met de geringe omvang van het referentiemateriaal kunnen worden verklaard, anderzijds zijn de afwijkingen atypisch voor de ondertekeningswijze van [eiser01] en kunnen daardoor niet zonder meer als natuurlijke varianten worden beschouwd. (…) In de onderhavige zaak is vastgesteld dat de schrijfsnelheid in X lager is dan in V, in de lijnvoering onderbrekingen op voor de schrijfbeweging onnatuurlijke posities voorkomen en in het bewegingsverloop en de proporties verschillen optreden. Bijzondere omstandigheden bieden dus geen plausibele verklaring voor de afwijkingen. (…) Resultaten van empirisch onderzoek tonen aan dat de producent van een nabootsing bij complexe schrijfproducties niet in staat is alle bewegingssequenties met een normale (lees: hoge) snelheid na te bootsen, zonder dat afwijkingen in het bewegingsverloop, de vormgeving en de proporties van de schriftelementen worden veroorzaakt. (…) Wanneer de bevindingen onder deze premisse nader worden beschouwd, kan worden vastgesteld dat de onderzoeksresultaten de nabootshypothese sterker als de echtheidshypothese ondersteunen.”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige hiermee op voldoende inzichtelijke en overtuigende wijze de conclusies van zijn bevindingen onderbouwd.
2.11.
[gedaagde01] merkt verder op dat het goed was geweest om juist te onderzoeken of er aanwijzingen waren dat handtekening V11 (de in oktober 2022 overgelegde handtekening op het formulier : Aankoop- en verkooporders) een aangeleerde kopie is van handtekening V12 (de handtekening op de overeenkomst van 5 oktober 2016). Niet in te zien valt echter wat een vergelijking tussen twee referentiehandtekeningen betekent voor het onderzoek naar de echtheid van de betwiste handtekening. [gedaagde01] licht dit ook niet toe. Voor zover [gedaagde01] bedoelt dat de deskundige had moeten onderzoeken of betwiste handtekening een aangeleerde nabootsing van handtekening V12 is, overweegt de rechtbank dat deze vraag geen onderdeel uitmaakt van de aan de deskundige voorgelegde vragen. De rechtbank gaat daarom aan dit standpunt van [gedaagde01] voorbij.
2.12.
Tot slot wijst [gedaagde01] er op dat de conclusie van de deskundige dat het “waarschijnlijker” is dat de handtekening niet door [eiser01] gezet is, niet uitsluit dat deze handtekening wel door [eiser01] gezet is. [gedaagde01] miskent hierbij echter dat op hem de bewijslast rust van zijn stelling dat de betwiste handtekening door [eiser01] is gezet. Ook met de conclusie dat niet uitgesloten is dat [eiser01] de betwiste handtekening heeft gezet, heeft hij dat bewijs niet geleverd. Dat de deskundige, zoals [gedaagde01] aanvoert, niet heeft gekozen voor een conclusie met een hogere waarschijnlijkheid, doet daaraan niet af.
2.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank in hetgeen [gedaagde01] heeft aangevoerd geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet over te nemen of om, zoals [gedaagde01] heeft verzocht, een andere deskundige te benoemen. Anders dan [gedaagde01] aanvoert, zijn de conclusies van de deskundige voldoende inzichtelijk en controleerbaar. De rechtbank zal de conclusies van de deskundige daarom volgen en overnemen.
2.14.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde01] er niet in is geslaagd het aan hem opgedragen bewijst te leveren. Het staat dus niet vast dat de als productie 2 door [gedaagde01] overgelegde verklaring is ondertekend door [eiser01] . Dit stuk levert dus geen bewijs op van de stelling van [gedaagde01] dat hij op 11 maart 2020 een (aanvullende) aflossing heeft gedaan van € 8.000,--. [gedaagde01] heeft zijn eerdere aanbod om getuigenbewijs te leveren niet herhaald, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat hij verder geen bewijs (meer) aanbiedt. Zijn verweer op dit punt wordt daarom verworpen.
Vast staat dat [gedaagde01] tussen 1 december 2016 en 3 maart 2020 € 7.000,-- aan [eiser01] heeft terugbetaald (tussenvonnis r.o. 2.2.). Dit betekent dat [gedaagde01] nog een bedrag van
€ 8.000,-- aan [eiser01] dient te betalen ter aflossing van de hoofdsom van het bij de schriftelijke overeenkomst van geldlening van 5 oktober 2016 aan hem uitgeleende bedrag van € 15.000,--. In het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds overwogen dat ten aanzien van die lening ook van een bedrag van € 2.499,96 aan rente toewijsbaar is. De vordering van [eiser01] zal daarom, voor wat betreft deze lening, worden toegewezen tot een bedrag van € 10.499,96.
Ten aanzien van de bewijsopdracht aan [eiser01] :
2.15.
De rechtbank heeft [eiser01] in het tussenvonnis opgedragen te bewijzen dat hij, naast het bedrag van € 15.000,--, nog een bedrag van € 2.000,-- en een bedrag van
€ 11.952,-- (€ 10.000,-- terug te betalen in 18 maandelijkse termijnen van € 664,--) aan [gedaagde01] heeft uitgeleend.
2.16.
[eiser01] heeft bij akte uitlaten tevens vermindering van eis aangevoerd dat hij dit bewijs niet kan leveren. Hij heeft zijn vordering daarom verminderd met een bedrag van
€ 10.000,--.
2.17.
Bij gebrek aan bewijs is daarom niet komen vast te staan dat [eiser01] , naast het bedrag van € 15.000,-- nog meer bedragen aan [gedaagde01] heeft uitgeleend. Dit betekent dat de vordering van [eiser01] , voor zover die een bedrag van - in hoofdsom -
€ 10.499,96 te boven gaat, zal worden afgewezen.
Conclusie:
2.18.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank [gedaagde01] veroordelen om een bedrag van € 10.499,96 aan [eiser01] te betalen.
Nu de advocaat van [eiser01] [gedaagde01] bij brief van 1 april 2020 heeft gesommeerd om de resterende schuld uiterlijk 30 april 2020 te betalen en [gedaagde01] hier niet aan heeft voldaan, is hij met ingang van die datum in verzuim. De gevorderde wettelijke rente, die niet is weersproken, zal daarom met ingang van die datum worden toegewezen.
2.19.
De nota van het deskundigenonderzoek bedraagt € 2.420,--. Nu [gedaagde01] in het ongelijk wordt gesteld, zal hij deze kosten moeten dragen. Aangezien de nota van het deskundigenonderzoek gelijk is aan het voorschot dat [gedaagde01] reeds heeft voldaan, hoeft op dit punt geen nadere verrekening meer plaats te vinden.
2.20.
[gedaagde01] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, waaronder de nakosten. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser01] als volgt vastgesteld:
- griffierecht € 937,00
- kosten exploot van dagvaarding € 102,96
- salaris advocaat € 1.495,00 ( 2,5 punten × € 598,--) ------------------------- +
Totaal € 2.534,96
Voor het geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, worden de nakosten begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,00
aan explootkosten in het geval dat betekening van dit vonnis nodig is en plaatsvindt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagde01] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser01] te betalen een bedrag van € 10.499,96, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 30 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.2.
stelt de deskundigenkosten vast op € 2.420,-- en bepaalt dat deze ten laste blijven van [gedaagde01] ;
3.3.
veroordeelt [gedaagde01] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser01] tot op heden begroot op € 2.534,96;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Graaf en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2023.