In deze zaak heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van 30 juni 2021 van het UWV, waarin zijn WIA-uitkering werd geweigerd. Op 26 januari 2023 heeft het UWV echter besloten het bestreden besluit niet te handhaven met betrekking tot de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, die per 15 september 2020 is herzien naar 100%, niet duurzaam. Verzoeker heeft vervolgens het beroep ingetrokken en verzocht om veroordeling van het UWV in de proceskosten. Het UWV heeft aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank over de proceskosten.
De rechtbank heeft, op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten om de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank overweegt dat, op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de proceskosten indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener van het beroepschrift. De rechtbank concludeert dat het UWV aan verzoeker is tegemoetgekomen, wat aanleiding geeft om het UWV te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 1.674,-, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast merkt de rechtbank op dat het UWV op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het griffierecht van € 49,- aan verzoeker dient te vergoeden, waardoor een veroordeling daartoe niet nodig is. De uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, en is openbaar gemaakt op 10 augustus 2023.