ECLI:NL:RBZWB:2023:5628

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 augustus 2023
Publicatiedatum
11 augustus 2023
Zaaknummer
02-100116-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Seksueel binnendringen en ontucht bij minderjarige stiefdochter met vrijspraak van feiten bij andere stiefdochter en beoordeling van bewijs

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 augustus 2023, stond de verdachte terecht voor de beschuldiging van seksueel binnendringen en ontucht met zijn minderjarige stiefdochter [slachtoffer01]. De feiten zouden zich hebben voorgedaan in de periode van 2007 tot en met 2010. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 28 juli 2023, waarbij de officier van justitie, mr. M. Jansen, en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd met betrekking tot de feiten die hem ten laste zijn gelegd met betrekking tot [slachtoffer01], maar ontkende de beschuldigingen met betrekking tot [slachtoffer02]. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de feiten met betrekking tot [slachtoffer02], en sprak de verdachte vrij van deze beschuldigingen. De rechtbank achtte de feiten met betrekking tot [slachtoffer01] wettig en overtuigend bewezen, mede op basis van de aangifte van [slachtoffer01] en de bekennende verklaring van de verdachte. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van negen maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 2.000,00 aan immateriële schade aan [slachtoffer01]. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de langdurige gevolgen voor het slachtoffer, en oordeelde dat de verdachte misbruik had gemaakt van zijn positie als stiefvader.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-100116-22
vonnis van de meervoudige kamer van 11 augustus 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte01]
geboren op [geboortedatum01] 1975, te [geboorteplaats01]
wonende te [adres01] , [postcode01] [woonplaats01]
raadsvrouw mr. L.H. van der Grinten, advocaat te Eindhoven

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 28 juli 2023, waarbij de officier van justitie mr. M. Jansen en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter zitting heeft mr. K. Elema waargenomen voor mr. L.H. van der Grinten. Benadeelde partijen [slachtoffer01] en [slachtoffer02] hebben gebruik gemaakt van hun spreekrecht.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: in 20009/2010 het lichaam van zijn stiefdochter [slachtoffer01] , die toen nog geen twaalf jaar oud was, seksueel is binnengedrongen;
feit 2: in 2009/2010 ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige stiefdochter [slachtoffer01] ;
feit 3: van 2007 tot en met 2010 het lichaam van zijn stiefdochter [slachtoffer02] , die toen nog geen twaalf jaar oud was, seksueel is binnengedrongen;
feit 4: van 2007 tot en met 2010 ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige stiefdochter [slachtoffer02] .

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan. Bij feit 1 en 2 baseert zij zich op de aangifte van [slachtoffer01] en de bekennende verklaring van verdachte. Bij feit 3 en 4 baseert zij zich op de verklaring van [slachtoffer02] die zij betrouwbaar acht en die bevestiging vindt in ander bewijs. Er is steunbewijs door de verklaring van de moeder van [slachtoffer01] en [slachtoffer02] die heeft verklaard dat de kinderen naar boven vlogen als verdachte thuiskwam. Uit de verklaring van [slachtoffer01] blijkt dat de modus operandi van verdachte bij zowel [slachtoffer01] als [slachtoffer02] sterk overeenkwam. De handelingen zijn ook in dezelfde periode gepleegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen van de feiten 1 en 2, gelet op de aangifte en bekennende verklaring van verdachte. Verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten 3 en 4. Verdachte heeft ten stelligste ontkend [slachtoffer02] misbruikt te hebben. Het enige bewijsmiddel is de aangifte van [slachtoffer02] , zodat niet wordt voldaan aan het bewijsminimum. De verklaring van [slachtoffer02] verschilt op veel essentiële onderdelen van de verklaring van [slachtoffer01] , zodat deze niet gebruikt kan worden als schakelbewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten 1 en 2
Aangezien verdachte over de tenlastegelegde feiten onder 1 en 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en acht de rechtbank het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter zitting op 28 juli 2023;
- de aangifte van [slachtoffer02] van 29 maart 2021.
Vrijspraak feiten 3 en 4
Zedenzaken kenmerken zich in het algemeen door het feit dat zij zich voordoen in een situatie waarbij slechts twee personen aanwezig zijn: een verondersteld slachtoffer en een veronderstelde dader. Als de veronderstelde dader ontkent moet de rechter beoordelen of aan het bewijsminimum is voldaan. De bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, Sv houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De Hoge Raad heeft het belang van deze bepaling bij herhaling onderstreept door te overwegen dat deze strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daar staat echter tegenover dat in zedenzaken een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met de verklaring van de aangever voldoende wettig bewijs kan opleveren.
De vraag of aan voormeld bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden.
Een bijzondere vorm van steunbewijs vormt het schakelbewijs. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 11 januari 2000, NJ 2000, 194) volgt dat onder omstandigheden het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs is toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal voor die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van verdachte.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende.
Behalve de verklaring van [slachtoffer02] bevinden zich in het dossier geen andere bewijsmiddelen. De verklaring van de moeder van [slachtoffer01] en [slachtoffer02] is naar het oordeel van de rechtbank niet redengevend voor het bewijs omdat zij alleen heeft verklaard dat haar beide dochters naar boven vlogen als verdachte thuiskwam en haar verklaring voor zover het gaat om de vermeende seksuele handelingen door verdachte bij [slachtoffer02] een ‘van-horen-zeggenverklaring’ is.
Dat [slachtoffer02] zou zijn misbruikt door verdachte kan ook niet met behulp van schakelbewijs worden bewezen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat dit schakelbewijs - waarmee in het algemeen behoedzaam moet worden omgegaan - niet kan worden gevonden in de aangifte van [slachtoffer01] . Hoewel de aangiftes van [slachtoffer01] en [slachtoffer02] deels overeenkomen, vertonen zij ook essentiële verschillen. Zo zegt [slachtoffer02] dat verdachte bij de seksuele handelingen niet is klaargekomen, terwijl [slachtoffer01] heeft verklaard dat verdachte stopte als hij was klaargekomen. [slachtoffer02] heeft verklaard dat verdachte boven haar ging liggen en haar kusjes in de nek gaf, terwijl [slachtoffer01] heeft verklaard dat zij met haar borst tegen zijn borst lag en niet over kusjes spreekt. [slachtoffer01] heeft verklaard dat verdachte wel met zijn penis langs haar vagina is gegaan maar nooit erin terwijl [slachtoffer02] heeft verklaard dat verdachte haar meerdere keren met zijn penis heeft gepenetreerd. Daar komt bij dat verdachte, die vanaf het begin het misbruik van [slachtoffer01] heeft bekend, maar het misbruik van [slachtoffer02] heeft ontkend, ter zitting heeft verklaard dat zijn relatie met [slachtoffer01] warm en bijzonder was en heel anders dan zijn relatie met [slachtoffer02] .
Tegen deze achtergrond zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de feiten 3 en 4 vanwege een gebrek aan voldoende wettig bewijs.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van 15 augustus 2009 tot en met 14 augustus 2010 te Vlissingen, met een kind die hij, verdachte, verzorgde en opvoedde als behorend tot zijn gezin, te weten [slachtoffer01] (geboren [geboortedatum02] -2000), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer01] , hebbende verdachte zijn vingers tussen de schaamlippen van die [slachtoffer01] geduwd/gebracht;
2.
op tijdstippen in de periode van 15 augustus 2009 tot en met 14 augustus 2010 te Vlissingen ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind, [slachtoffer01] , geboren op [geboortedatum02] -2000, bestaande die ontucht hierin dat hij die [slachtoffer01] zijn penis heeft laten betasten en de vagina van die [slachtoffer01] heeft betast en zijn penis tegen de kont en de vagina van die [slachtoffer01] heeft geduwd/gewreven en de buik, benen en rug van die [slachtoffer01] heeft gestreeld.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij het opleggen van een straf aan verdachte rekening te houden met het grote tijdsverloop in de strafprocedure, zijn blanco strafblad en het feit dat hij vrijwillig een behandeling heeft ondergaan. Ook verdachte heeft veel geleden onder de zaak. Hij is opgenomen geweest vanwege suïcidale gedachten, is zijn baan kwijtgeraakt en zijn dochter woont niet meer bij hem. Dit zijn redenen om de straf te matigen.
6.3
Het oordeel van de rechtbankVerdachte heeft gedurende een jaar zijn toen negenjarige stiefdochter [slachtoffer01] meerdere keren seksueel misbruikt. Verdachte heeft op grove wijze inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit. Daarmee heeft verdachte ook de seksuele en lichamelijke ontwikkeling van [slachtoffer01] , iets waar ieder kind recht op heeft, doorkruist. Het is algemeen bekend dat kinderen die in hun jeugd seksueel zijn misbruikt hier ook op latere leeftijd nog de psychische gevolgen van kunnen ondervinden. Uit de verklaring van [slachtoffer01] ter zitting blijkt dat dat ook bij haar het geval is. Zij verklaarde dat het misbruik haar nog steeds achtervolgt. Ze heeft nog altijd nachtmerries, schaamt zich en heeft een gebrek aan zelfvertrouwen. Zij had ook moeite om nieuwe partners van haar moeder te accepteren. [slachtoffer01] zal moeten leven met het feit dat haar eerste seksuele ervaring met haar stiefvader is geweest. Verdachte heeft bij dit alles kennelijk niet stilgestaan.
Verdachte heeft misbruik gemaakt van zijn morele overwicht op [slachtoffer01] en daarbij in ernstige mate het vertrouwen geschonden dat zij in hem als stiefvader mocht stellen. Er is daarmee sprake van de strafverzwarende grond zoals opgenomen in artikel 248, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ten slotte merkt de rechtbank op dat het misbruik pas aan het licht is gekomen toen [slachtoffer01] er met haar zus [slachtoffer02] over heeft gepraat nadat zij het eerst ruim tien jaar heeft verdrongen.
Verdachte heeft ter terechtzitting spijt betuigd voor zijn handelen. Hij is na het verhoor door de politie opgenomen geweest op een PAAZ-afdeling vanwege suïcidale gedachten en heeft zich daarna onder behandeling gesteld. In het voordeel van verdachte weegt mee dat hij zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en het seksueel misbruik van [slachtoffer01] heeft bekend.
Gelet op de ernst van de feiten en straffen die doorgaans voor dergelijke feiten worden opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
Omdat verdachte geen inzicht heeft getoond in de drijfveren die hem tot het misbruik hebben gebracht, kan het recidiverisico niet worden ingeschat. De rechtbank ziet aanleiding om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een langere proeftijd op te leggen dan twee jaar. De rechtbank betrekt daarbij dat sinds het misbruik meer dan twaalf jaar zijn verstreken en er sindsdien geen nieuwe verdenkingen naar voren zijn gekomen.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden opleggen, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Hoewel de rechtbank minder feiten bewezen verklaart dan de officier van justitie bewezen acht, legt de rechtbank aan verdachte wel de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf op. De reden daartoe is met name gelegen in de ernst van de feiten en de langdurig nadelige gevolgen voor het slachtoffer.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij
[slachtoffer01]vordert
€ 2.000,00als vergoeding van immateriële schade. Verdachte heeft zich bereid verklaard om dit bedrag te betalen.
Immateriële schade komt op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor vergoeding in aanmerking indien - onder andere - sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte met het (onder feit 1 en 2) bewezenverklaarde handelen een ernstige inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van de lichamelijke en geestelijke integriteit van [slachtoffer01] . De aard en de ernst van de normschending en de relevante nadelige gevolgen voor [slachtoffer01] liggen naar het oordeel van de rechtbank zo voor de hand dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, zoals hiervoor genoemd, kan worden aangenomen. Het gaat om een langere periode van seksueel misbruik van een jong meisje door haar stiefvader met wie zij in gezinsverband samenleefde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [slachtoffer01] de gestelde immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. Zij zal het gevorderde bedrag toewijzen,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De benadeelde partij [slachtoffer02] vordert een schadevergoeding van
€ 2.000,00voor
de feiten 3 en 4.
Verdachte wordt vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 244 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd;
feit 2:ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer01]van
€ 2.000,00aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer01]
(feit 1 en 2), € 2.000,00te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
30 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer02] niet-ontvankelijk in de vorderingen bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer02] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. van Nieuwkerk, voorzitter, mr. G.H. Nomes en mr. J.C.A.M. Los, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 augustus 2023.
Mrs. Van Nieuwkerk en Los, evenals de griffier, zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.