ECLI:NL:RBZWB:2023:5456

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
02-199464-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsfraude en de redelijke termijn in strafzaken

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2023, staat de verdachte terecht voor bijstandsfraude over een periode van bijna elf jaar. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 20 juli 2023, waarbij de officier van justitie, mr. R.M.A. in ‘t Veld, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr. W.R. Aerts, heeft verklaard dat zij de bekennende verklaring bij de politie heeft afgelegd onder druk, omdat zij naar haar zieke nicht wilde gaan. De verdediging betoogde dat de aard van de relatie met een andere persoon, die volgens de aanklacht niet was opgegeven aan de uitkeringsinstantie, zodanig was dat de verdachte zich niet bewust hoefde te zijn van de gevolgen voor haar uitkering. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte op de hoogte had moeten zijn van haar verplichtingen en dat de passieve houding van de uitkeringsinstantie geen excuus bood voor haar handelen.

De rechtbank achtte het feit wettig en overtuigend bewezen, waarbij de verdachte opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, wat heeft geleid tot onterecht ontvangen bijstandsuitkeringen. De rechtbank legde een taakstraf van 180 uur op, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank benadrukte het belang van het recht op een redelijke termijn van berechting en de verantwoordelijkheden van zowel de verdachte als de uitkeringsinstantie in deze zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-199464-22
vonnis van de meervoudige kamer van 3 augustus 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1957 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. W.R. Aerts, advocaat te Vlissingen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20 juli 2023, waarbij de officier van justitie, mr. R.M.A. in ‘t Veld, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte bijstandsfraude heeft gepleegd over een periode van bijna elf jaar.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de bekennende verklaring van verdachte bij de politie, de verklaringen van buurtbewoners en observaties.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij de bekennende verklaring bij de politie heeft afgelegd omdat zij geen nacht in de cel wilde doorbrengen, nu zij naar haar nicht wilde gaan die op dat moment op sterven lag. Het klopt niet dat [naam] sinds 2009 bij haar woonde en zij toen een huishouding deelden. In werkelijkheid kwam hij weleens een paar dagen en dan ging hij weer weg. Het was niet echt een relatie. Wel deed zij vaak de was voor hem. Ze dacht dat ze het alleen moest doorgeven aan De Bevelanden (de uitkeringsinstantie van de gemeente) als er sprake was van een relatie, aldus verdachte.
De verdediging is van mening dat de aard van de relatie zodanig was dat verdachte zich niet hoefde te realiseren dat de manier van leven met [naam] weleens van belang kon zijn voor het voortbestaan van haar uitkering. Dit werd nog eens versterkt door de volstrekt passieve houding van De Bevelanden. De verdediging heeft daarom vrijspraak bepleit.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Verdachte heeft ter terechtzitting een verklaring afgelegd die afwijkt van de bekennende verklaring die zij op 6 februari 2020 heeft afgelegd tegenover twee sociaal rechercheurs van de uitkeringsinstantie Gemeenschappelijke Regeling De Bevelanden. Haar destijds afgelegde bekennende verklaring wordt echter ondersteund door getuigenverklaringen van diverse buren die hebben verklaard dat verdachte en [naam] al jarenlang in de betreffende woning samenwonen. De rechtbank zal daarom uitgaan van de bekennende verklaring van verdachte waarin zij vermeldt dat [naam] sinds 2009 bij haar woont, dat zij de huishouding delen en voor elkaar zorgen, ook in financieel opzicht. Dit geldt temeer nu haar verklaring ter zitting niet nader is onderbouwd en er ook geen aanwijzingen in het dossier aanwezig zijn die deze laatste verklaring ondersteunen.
Het voeren van een gezamenlijke huishouding is informatie die een uitkeringsgerechtigde verplicht is te verstrekken. Om te bepalen of sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding zijn het huisvestingscriterium en het zorgcriterium van belang. De aard en de bestendigheid van een relatie speelt daarin geen relevante rol. Gelet op de destijds afgelegde verklaringen van verdachte en van de getuigenverklaringen van diverse buren is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gezamenlijke huishouding gedurende de tenlastegelegde periode.
Bij haar aanvraag in december 2001 en bij de beschikking van 13 februari 2002 is verdachte er schriftelijk op gewezen dat zij veranderingen in de financiële of maatschappelijke situatie direct moet vermelden waarna de bijstand nader zal worden vastgesteld. Uit het dossier is niet gebleken dat de uitkeringsinstantie Gemeenschappelijke Regeling De Bevelanden hierna, afgezien van enkele gesprekken met verdachte over haar gezondheid en arbeidsgeschiktheid, ooit actief heeft geïnformeerd naar andere aspecten betreffende haar financiële of maatschappelijke situatie, of aan verdachte periodiek een inkomsten-/wijzigingsformulier heeft toegestuurd waarmee zij eventuele veranderingen kon doorgeven. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte in ieder geval redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het voeren van de gezamenlijke huishouding van invloed zou zijn op de hoogte van haar uitkering en dit had moeten doorgeven aan de uitkeringsinstantie. Ditzelfde geldt voor haar aanvraag voor huishoudelijke hulp op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO).
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het feit wettig en overtuigend bewezen op de wijze zoals hieronder weergegeven.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 5 februari 2009 tot en met 31 januari 2020 te Goes, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Participatiewet en/of artikel 65 van de Algemene Bijstandswet en/of de artikelen 28 en 29 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen), opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een PW-uitkering en WMO voorziening, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, door een gezamenlijke huishouding te voeren zonder hie
rvan kennis te geven aan de Afdeling Werk Inkomen en Zorg van de Gemeenschappelijke Regeling De Bevelanden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie heeft in de strafeis rekening gehouden met het blanco strafblad van verdachte en met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij de bepaling van de straf rekening te houden met de leeftijd van verdachte en haar medische situatie, alsmede met het blanco strafblad, de jarenlange passieve houding van de uitkeringsinstantie en de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna elf jaar schuldig gemaakt aan bijstandsfraude door niet op te geven dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met iemand anders. Het gevolg hiervan is geweest dat verdachte ten onrechte een bijstandsuitkering, althans dat zij de volledige bijstandsuitkering, en een periodieke uitkering op basis van de WMO heeft genoten. Op deze wijze heeft verdachte de samenleving financieel nadeel berokkend en heeft daarmee misbruik gemaakt van voorzieningen, die zijn bedoeld om middelen van bestaan te garanderen aan degenen die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven.
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak dat zij het verhoor van verdachte door de sociaal rechercheurs als handeling beschouwt waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar een strafvervolging zou worden ingesteld.
Daarmee wordt de aanvang van de redelijke termijn gesteld op 6 februari 2020, en had het vonnis in deze zaak gereed moeten zijn op uiterlijk 6 februari 2022. De redelijke termijn is dus in aanzienlijke mate, te weten met anderhalf jaar, overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Tot slot betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
De rechtbank acht, gelet op de straffen die in vergelijkbare gevallen doorgaans worden opgelegd, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van maximaal een jaar passend, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen in die zin, dat zij een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf op zal leggen. De rechtbank betrekt in deze beslissing ook de gezondheidssituatie van verdachte en de omstandigheid dat de uitkeringsinstantie niet schadebeperkend heeft opgetreden door gedurende de bewezenverklaarde periode bijvoorbeeld geen enkel wijzigingsformulier te sturen.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte opleggen een taakstraf van 180 uur, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaar.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 227b van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk
nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot
bevoordeling van zichzelf, en terwijl zij redelijkerwijze moest vermoeden dat
gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 180 (honderdtachtig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
90 (negentig) dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 (vier) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mr. G.H. Nomes en mr. E.A. Mulders, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Moggré-Hengst, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 3 augustus 2023.
Mrs. Speekenbrink en Mulders zijn niet in de gelegenheid dit vonnis te ondertekenen.