ECLI:NL:RBZWB:2023:5266

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
02-688145-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot een strafzaak

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juli 2023 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene, die eerder op 14 november 2019 was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 196.343,00, gebaseerd op een rapport van de politie. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat de grondslag voor de ontnemingsvordering niet meer geldig was, omdat de wilsonbekwaamheid van de benadeelde niet met zekerheid kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie terecht was en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 196.343,00 moest worden vastgesteld. Echter, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, werd het te betalen bedrag verlaagd met € 5.000,00, waardoor het uiteindelijke bedrag op € 191.343,00 kwam. De rechtbank wees het voorwaardelijk verzoek tot aanhouding af en legde betrokkene de hoofdelijke verplichting op tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Parketnummer: 02/688145-15
vonnis van de rechtbank d.d. 27 juli 2023
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1977,
wonende te [postcode01] [plaats01] , [adres01] ,
raadsman mr. M.C. van der Want, advocaat te Middelburg.

1.De procedure

Betrokkene is op 14 november 2019 door de meervoudige kamer van deze rechtbank veroordeeld voor vier feiten, te weten medeplegen van diefstal met een valse sleutel, meermalen gepleegd, medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd en medeplegen van mishandeling, meermalen gepleegd tot de in die uitspraak vermelde straf.
Tegen dat vonnis heeft betrokkene hoger beroep ingesteld. De procedure in het kader van het hoger beroep loopt nog.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering van de officier van justitie is eerder op 13 augustus 2021, 10 maart 2022,
11 november 2022 en laatstelijk op 5 januari 2023 behandeld en telkens is de behandeling geschorst.
Op 13 augustus 2021 heeft de rechtbank een schriftelijke voorbereidingsprocedure bevolen en termijnen gesteld voor conclusiewisselingen. Binnen deze termijnen is gereageerd en heeft de officier van justitie twee keer een schriftelijke conclusie ingediend. De verdediging heeft binnen deze termijnen slechts een conclusie van repliek ingediend, omdat het voor haar – wegens de nog aanhangige hoger beroep procedure – niet mogelijk was om een conclusie van dupliek in te dienen. Op 5 januari 2023 heeft de rechtbank een termijn gesteld voor het indienen van een conclusie van dupliek, welke conclusie binnen de termijn is ingediend.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 juni 2023, waarbij de officier van justitie mr. I.M. Peters en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Betrokkene is niet verschenen.
Op 20 juli 2023 heeft de rechtbank met instemming van de raadsman en de officier van justitie in een gewijzigde samenstelling het onderzoek ter zitting hervat en direct daarop gesloten.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat betrokkene een voordeel heeft behaald ter hoogte van € 196.343,00. Dit bedrag is gebaseerd op het rapport van 12 april 2021 van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten aanzien van de pro memorie post (het testament) stelt zij zich op het standpunt dat er nog niets concreet is en dat voordeel dat op dit moment nog niet is genoten, niet kan worden meegenomen als wederrechtelijk verkregen voordeel. Om die reden wordt er op dat punt geen beslissing van de rechtbank verwacht. De officier van justitie stelt dan ook dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 196.343,00 moet worden vastgesteld en vordert dat de betalingsverplichting van betrokkene uit hoofde van wederrechtelijk verkregen voordeel op dit bedrag wordt vastgesteld. Zij vordert daarnaast de hoofdelijkheid uit te spreken.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn heeft de officier van justitie zich in de conclusie van repliek op het standpunt gesteld dat die termijn nog niet was overschreden en subsidiair luidt het standpunt in die conclusie dat de officier van justitie zich kan vinden in een matiging van het vast te stellen terug te betalen bedrag met 10%.

3.Het standpunt van de verdediging

De vordering
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de datum van 1 januari 2014 – als datum van de vermeende wilsonbekwaamheid van [benadeelde01] – in de ontnemingsprocedure niet langer kan dienen als peildatum, omdat niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [benadeelde01] met ingang van die datum wilsonbekwaam was. Daarmee komt de grondslag voor de ontnemingsvordering te vervallen. Dit standpunt heeft betrekking op de vaststelling van de hoogte van het ontnemingsbedrag, waarin de rechtbank uitdrukkelijk een zelfstandig oordeel toekomt.
Nu de grondslag van de ontnemingsvordering komt te vervallen, verzoekt de verdediging primair om de ontnemingsvordering af te wijzen en subsidiair om deze vast te stellen op nihil. Meer subsidiair wordt verzocht de datum van wilsonbekwaamheid vast te stellen op
1 januari 2015. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat [benadeelde01] in 2014 zelf contante geldbedragen ophaalde bij de Rabobank en ook later zelf geld heeft opgenomen bij de
ING-bank. Niet kan worden vastgesteld dat betrokkene zich deze gelden wederrechtelijk heeft toegeëigend. [benadeelde01] heeft op 10 juni 2014 rechtsgeldig aan betrokkene een schenking gedaan van € 100.000,-, zodat ook deze schenking niet wederrechtelijk is verkregen. Daarnaast kan alleen al gelet op het feit dat betrokkene mantelzorg heeft verleend het mantelzorgcompliment niet als wederrechtelijk verkregen voordeel worden beschouwd. Niet is vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, hetgeen dan ook moet leiden tot afwijzing van de ontnemingsvordering. Indien de rechtbank toch komt tot enige voordeelschatting, dan wordt verzocht om bij de vaststelling van het terug te betalen bedrag rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Voorwaardelijk verzoek tot aanhouding
De verdediging heeft een voorwaardelijk verzoek – naar de rechtbank begrijpt: als de rechtbank voornemens is de vordering toe te wijzen – gedaan tot aanhouding van de behandeling van de ontnemingsvordering totdat het gerechtshof heeft beslist op het hoger beroep dat is ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 14 november 2019.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
De vordering en de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van het vonnis van 14 november 2019. In dit vonnis is onder meer geoordeeld dat [benadeelde01] vanaf
1 januari 2014 niet meer wilsbekwaam was, omdat zijn oordeels- en kritiekvermogen toen zodanig door de dementie was aangetast dat hij niet meer in staat mocht worden geacht om adequaat zijn wil te kunnen bepalen en dat dit (ook) voor betrokkene kenbaar moet zijn geweest. Dat betrokkene zich niet met het vonnis kan verenigen en daartegen hoger beroep heeft ingesteld, op welk beroep nog niet is beslist, speelt in deze procedure geen rol. De bijlagen die de verdediging bij het verzoek tot aanhouding van 7 november 2022 heeft gevoegd, geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Met betrekking tot de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank dan ook uit van het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van
12 april 2021.
De rechtbank is van oordeel dat de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, neergelegd in het hiervoor genoemde rapport, juist is. Ten aanzien van de stellingen van de verdediging merkt de rechtbank het volgende op.
De rechtbank heeft in de strafzaak ten aanzien van de contante kasopnames overwogen dat er weinig aanleiding is om aan te nemen dat dit geld door of ten behoeve van [benadeelde01] werd uitgegeven. Dit, in combinatie met de omstandigheid dat geen contant geld in de woning van [benadeelde01] is aangetroffen, dat de bank- en spaartegoeden van betrokkenen in 2014 konden stijgen met het bedrag van bijna € 75.000,- en dat uiteindelijk op
17 september 2015 is gebleken dat bij [benadeelde01] sprake was van (extreme) vervuiling, verwaarlozing, vermagering, ondervoeding, maakt dat voldoende aannemelijk is geworden dat eventuele contante kasopnames door of met de bankpas van [benadeelde01] (wederrechtelijk) ten goede van betrokkenen zijn gekomen.
Ten aanzien van de schenking en het mantelzorgcompliment heeft de rechtbank in de strafzaak overwogen dat de ondertekening van de schenkingsovereenkomst van € 100.000,- op 10 juni 2014 en de ondertekening van de aanvraag voor het mantelzorgcompliment op
1 augustus 2014 niet rechtsgeldig zijn geweest en daarom door betrokkenen wederrechtelijk zijn toegeëigend. De rechtbank volgt deze conclusie.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarom geschat op € 196.343,--.
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
De overschrijding van de redelijke termijn
In ontnemingszaken kan op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat vanaf de datum van het leggen van conservatoir beslag sprake is van een aanvang van de redelijke termijn, te weten vanaf 3 november 2015. Nu op 27 juli 2023 uitspraak wordt gedaan, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 7 jaar en bijna 9 maanden. Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad geldt immers als regel dat een ontnemingsprocedure in eerste aanleg binnen twee jaren moet zijn behandeld, behoudens bijzondere omstandigheden.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt het ontnemingsbedrag bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maar niet meer dan twaalf maanden verminderd met 10% met dien verstande dat de vermindering in beginsel nooit meer dan € 5.000,-- bedraagt. Hoewel sprake is van een forse overschrijding ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt en zal zij € 5.000,-- in mindering brengen.
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag vaststellen op € 191.343,-- en zal betrokkene – gelet op het feit dat kan worden vastgesteld dat er sprake is van gemeenschappelijk voordeel, waarover zowel [betrokkene01] als [naam01] konden beschikken – hoofdelijk veroordelen tot betaling van voornoemd bedrag. Zij zal de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
4.3
Het voorwaardelijk verzoek tot aanhouding
De rechtbank ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op hetgeen de rechtbank eerder heeft geoordeeld met betrekking tot gedane verzoeken tot aanhouding, geen aanleiding om het voorwaardelijk verzoek tot aanhouding toe te wijzen. Zij zal dit verzoek dan ook afwijzen.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het voorwaardelijk verzoek tot aanhouding;
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 196.343,--;
- legt betrokkene de hoofdelijke verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 191.343,--, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
1.080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.B. Scheltema Beduin, voorzitter, mr. J. Bergen en
mr. J.C. Gillesse, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. Huwae en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 juli 2023.
De oudste rechter is buiten staat te tekenen.