ECLI:NL:RBZWB:2023:5255

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 23_1832
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over recht op WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over het recht op een WW-uitkering. Eiser, die op 1 maart 2022 in dienst trad als Technical Operation Manager, had zijn arbeidsovereenkomst met de werkgever beëindigd op 1 oktober 2022 via een vaststellingsovereenkomst. Het UWV weigerde echter de WW-uitkering per 3 oktober 2022, stellende dat de arbeidsovereenkomst nietig was omdat er geen toestemming van het UWV was verkregen voor de tussentijdse beëindiging. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna de rechtbank de zaak op 20 juli 2023 behandelde.

De rechtbank oordeelde dat de arbeidsovereenkomst schriftelijk was overeengekomen met een tussentijds opzegbeding, wat voldeed aan de eisen van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank concludeerde dat het UWV ten onrechte had gesteld dat eiser pas recht had op een WW-uitkering vanaf het moment dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en herstelde het primaire besluit, waarbij eiser recht heeft op een WW-uitkering per 3 oktober 2022. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 2.868,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/1832

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. M.P. Poelman),
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV).

Inleiding

Met het besluit van 6 oktober 2022 (primair besluit) heeft het UWV bepaald dat eiser vanaf 3 oktober 2022 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Met het besluit van 7 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, en namens het UWV mr. A.G. Lavrijsen.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is op 1 maart 2022 in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: de werkgever) in de functie van Technical Operation Manager. Dit betrof een tijdelijk contract tot en met 28 februari 2023.
Vanwege verschillen van inzicht over de wijze waarop de functie uitgeoefend diende te worden, hebben eiser en zijn werkgever op 14 juli 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd met ingang van 1 oktober 2022, met toekenning van de transitievergoeding. In de tussenliggende periode was eiser vrijgesteld van werk.
Eiser heeft vervolgens op 27 september 2022 met ingang van 3 oktober 2022 een WW-uitkering bij het UWV aangevraagd.
Eiser en het UWV hebben contact gehad over zijn aanvraag. Daarbij heeft het UWV aangegeven dat in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst van eiser staat dat er alleen tussentijds opgezegd kan worden met toestemming van het UWV. Dat kan alleen onder bepaalde omstandigheden, en die zijn volgens het UWV niet aan de orde. Het UWV stelt daarom dat de vaststellingsovereenkomst nietig is en dat eiser nog in dienst is bij zijn werkgever. Het UWV heeft aangegeven dat er een addendum kan worden toegevoegd aan de arbeidsovereenkomst waardoor partijen akkoord gaan met tussentijdse beëindiging. Dat kan echter niet met terugwerkende kracht.
In het primaire besluit heeft het UWV gesteld dat eiser per 3 oktober 2022 geen WW-uitkering kan krijgen, omdat hij niet werkloos is en recht heeft op doorbetaling van loon.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser en zijn werkgever zijn op 7 oktober 2022 een addendum bij de arbeidsovereenkomst overeengekomen. Deze heeft hij bij zijn bezwaarschrift overgelegd. Op 29 november 2022 en 2 december 2022 zijn de bezwaargronden aangevuld
.
Op 11 januari 2023 heeft de hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Volgens het UWV heeft eiser geen recht op een WW-uitkering vanaf 3 oktober 2022, omdat zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst tussentijds met wederzijds goedvinden is beëindigd terwijl dit niet mocht. In de arbeidsovereenkomst is wel opgenomen dat deze tussentijds opzegbaar is, maar daarvoor is de voorwaarde opgenomen dat er toestemming van het UWV moet zijn. Niet gebleken is dat toestemming is verkregen van het UWV. De arbeidsovereenkomst kan dan niet worden opgezegd. Op grond van artikel 19, vierde lid, van de WW ontstaat er daarom pas recht op een WW-uitkering op het moment dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken. Het addendum maakt dit niet anders, aangezien deze niet met terugwerkende kracht kan gelden.
Per 1 maart 2023 heeft het UWV een WW-uitkering aan eiser toegekend.
Beroepsgronden
2.1
Eiser voert aan dat artikel 19, vierde lid, van de WW geen nadere eisen stelt aan het tussentijdse opzegbeding. Uit dit artikel volgt dat het alleen gaat om de vraag of er schriftelijk een tussentijds opzegbeding is overeengekomen en of dat beding voldoet aan artikel 7:677, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). In casu is dat het geval. Volgens eiser toetst het UWV het tussentijds opzegbeding ten onrechte aan meer criteria.
2.2
Verder is eiser van mening dat het UWV het tussentijds opzegbeding onlogisch uitlegt. Het UWV is namelijk bij twee beëindigingsgronden bevoegd, te weten bij verval arbeidsplaats en na twee jaar ziekte. Het is niet logisch te veronderstellen dat de werkgever de tussentijdse beëindiging bij een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar heeft willen beperken tot deze gronden, omdat beëindiging na twee jaar ziekte zich niet kan voordoen en beëindiging wegens verval arbeidsplaats zeer onwaarschijnlijk is binnen een jaar. De kans dat de functie zou vervallen tijdens de looptijd van het contract en nog wel op een tijdstip dat het zinvol zou zijn een ontslagvergunning aan te vragen, is verwaarloosbaar. De uitleg die het UWV geeft aan het tussentijds opzegbeding zou betekenen dat er zo goed als nooit een beroep op gedaan kan worden. Die uitleg is niet logisch of redelijk.
2.3
Partijen hebben bij het aangaan van de overeenkomst niet gesproken over de tussentijdse opzegbepaling en hebben niet beoogd de tussentijdse opzegmogelijkheid te beperken. Reden voor de werkgever om haar modelarbeidsovereenkomst aan te passen en een meer gangbare formulering te gebruiken voor de tussentijdse opzegging en om akkoord te gaan met het addendum. Bovendien is met de toevoeging ‘mits na verkregen toestemming van het UWV’ volgens eiser geen beperking van de tussentijdse opzegmogelijkheden afgesproken, omdat opzegging in de wettelijke systematiek een ontslagvergunning impliceert. Artikel 7:671b, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW bepaalt immers dat toestemming van het UWV voor opzegging nodig is. Dus ook bij een meer gebruikelijke formulering is in de wettelijke systematiek impliciet toestemming van het UWV nodig.
Relevante wet- en regelgeving
3. Artikel 19, vierde lid, van de WW bepaalt dat de werknemer geen recht op uitkering heeft totdat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken, indien deze tussentijds met wederzijds goedvinden is geëindigd, zonder dat in die arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen dat deze tussentijds kan worden opgezegd als bedoeld in artikel 667, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 7:667, eerste lid, van het BW bepaalt dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt, wanneer de tijd is verstreken bij overeenkomst of bij wet aangegeven.
Volgens het tweede lid van dit artikel is voorafgaande opzegging nodig:
a. indien zulks bij schriftelijk aangegane overeenkomst is bepaald;
b. indien volgens de wet of het gebruik opzegging behoort plaats te vinden en daarvan niet, waar zulks geoorloofd is, bij schriftelijk aangegane overeenkomst is afgeweken.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een arbeidsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid slechts tussentijds kan worden opgezegd indien voor ieder der partijen dat recht schriftelijk is overeengekomen.
Relevante bepalingen uit eisers arbeidsovereenkomst
4. In artikel 5, eerste lid, van de arbeidsovereenkomst staat dat de overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd van 12 maanden en van rechtswege zal eindigen op 28 februari 2023.
In het tweede lid van dit artikel staat dat de overeenkomst ook tijdens de in het eerste lid bedoelde duur opzegbaar is, mits na verkregen toestemming van het UWV.
Beoordeling
5.1
Uit artikel 19, vierde lid, van de WW volgt dat er geen recht op uitkering tot het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bestaat, als deze overeenkomst tussentijds met wederzijds goedvinden is geëindigd, zonder dat in die arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen dat deze tussentijds kan worden opgezegd als bedoeld in artikel 7:667, derde lid, van het BW. In laatstgenoemd artikel staat dat een arbeidsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid slechts tussentijds kan worden opgezegd indien voor ieder der partijen dat recht schriftelijk is overeengekomen.
5.2
De rechtbank stelt vast dat in de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen eiser en zijn werkgever schriftelijk is overeengekomen dat deze tussentijds kan worden opgezegd. Daarmee wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 7:667, derde lid, van het BW. Dat in dit geval een voorwaarde is opgenomen om tussentijds te kunnen opzeggen, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Dat het UWV toetst of aan deze voorwaarde is voldaan, gaat verder dan bovenstaande artikelen beogen. Dit betekent dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, van de WW in het geval van eiser niet van toepassing is. Het UWV heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser op grond van dit artikel pas recht op een WW-uitkering heeft vanaf het moment dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken.
5.3
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat toestemming van het UWV vereist is als de werkgever tussentijds zou willen opzeggen (zonder instemming van eiser) om bedrijfseconomische redenen of door langdurige arbeidsongeschiktheid. Dat is in het geval van eiser niet aan de orde. Er is dus door de werkgever logischerwijs geen toestemming gevraagd noch verkregen van het UWV.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat eiser recht heeft op een WW-uitkering per 3 oktober 2022.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan het eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8. Ook zal de rechtbank het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.868,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, met een waarde per punt van € 597,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat eiser recht heeft op een WW-uitkering per 3 oktober 2022;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.868,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 25 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.