6.3Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van [slachtoffer 1] door hem met een mes in zijn gezicht te steken. Dit grove geweld vond plaats zonder enige aanleiding; verdachte en [slachtoffer 1] waren onbekenden voor elkaar. Verdachte was verward en keerde zich plotseling tegen [slachtoffer 1] . Door zo te handelen heeft verdachte in ernstige mate inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] . Hij heeft er kennelijk in het geheel niet bij stilgestaan wat de gevolgen van zijn handelen konden zijn voor het slachtoffer. De snijwond die [slachtoffer 1] heeft opgelopen, is nog steeds zichtbaar in de vorm van een flink en ontsierend litteken op zijn wang. Daarnaast volgt uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring dat [slachtoffer 1] sinds het incident angstiger is geworden en dat hij moeite heeft met drukke plekken.
Verdachte heeft zich naast deze zware mishandeling ook schuldig gemaakt aan een bedreiging van [slachtoffer 2] . Hij heeft zonder aanleiding doodsbedreigingen richting hem geuit en is achter hem aangerend met een mes in zijn hand. Dit moet voor [slachtoffer 2] een zeer angstige ervaring zijn geweest.
Tbs-maatregel
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de noodzaak bestaat tot het opleggen van tbs met verpleging van overheidswege, zoals geëist door de officier van justitie.
De juridische criteria voor het kunnen opleggen van een tbs-maatregel volgen uit
artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Bij verdachte dient ten tijde van het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens te hebben bestaan, de door verdachte begane feiten moeten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld of zijn genoemd in artikel 37a, lid 1 Sr, en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen moet het opleggen van de maatregel eisen.
De rechtbank stelt op grond van artikel 37a, lid 2 Sr vast dat zware mishandeling en bedreiging strafbare feiten zijn waarvoor een tbs-maatregel kan worden opgelegd.
Stoornis
De rechtbank stelt vast dat verdachte slechts beperkt heeft meegewerkt aan gedragskundig onderzoek. In artikel 37a lid 3 Sr is bepaald dat voor oplegging van tbs is vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Door de weigerachtige houding van verdachte hebben deskundigen bij zowel het reguliere persoonlijkheidsonderzoek, als bij het onderzoek in het PBC, geen compleet beeld kunnen krijgen van de psychische gesteldheid van verdachte. Hierdoor hebben de deskundigen zich onthouden van een advies omtrent de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico. Een advies om tbs met verpleging van overheidswege op te leggen ontbreekt dan ook.
De rechtbank merkt verdachte echter aan als weigerende observandus zoals bedoeld in artikel 37a lid 4 Sr. Hierdoor blijft het bepaalde in artikel 37a lid 3 Sr buiten toepassing en kan tbs met verpleging van overheidswege ook zonder een advies van de deskundigen worden opgelegd. Wel is in dat geval vereist dat de rechtbank zelf een ziekelijke stoornis of gebrekkige geestelijke ontwikkeling vaststelt. Daarbij zal de rechter zich in sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt.
Verdachte is geobserveerd in het PBC. Door het PBC is gerapporteerd dat verdachte beperkt heeft meegewerkt waardoor onderzoekers sterk worden beperkt in het trekken van diagnostische en forensische conclusies. Wel zijn er volgens de onderzoekers enkele diagnostische beschouwingen mogelijk. Zo vermoedt de psycholoog een psychotische stoornis in het verleden, waarbij zowel paranoïde waangedachten als hallucinaties zouden hebben gespeeld. Ernst, omvang en duur ervan zijn echter achteraf niet vast te stellen. Daartoe ontbreekt informatie. Wel is betrokkene vanwege een psychiatrische stoornis opgenomen geweest in een GGZ-instelling, hetwelk synoniem is met de aanwezigheid van ernstige psychopathologie. Of die thans ook aanwezig is, valt volgens onderzoekers niet te bepalen. De onderzoekers observeren voorts ten tijde van verdachtes verblijf in het PBC inactiviteit, traag- en vlakheid, alsmede momenten tijdens welke hij volgens de groepsleiding volledig in zichzelf lijkt gekeerd. Dit zouden tekenen kunnen zijn van (restverschijnselen van) een psychose. Hierbij telt tevens de informatie dat zijn moeder en broer vermoedelijk lijden c.q. hebben geleden aan een psychose in het kader van schizofrenie. Bekend is dat familieleden van schizofrene patiënten een verhoogde kans hebben op dezelfde stoornis. De onderzoekers stellen geen actuele psychose noch restverschijnselen ervan vast. Daartoe levert het huidig onderzoek - door de forse beperkingen ervan - uiteindelijk te weinig onderbouwing. Maar zij kunnen deze ook niet uitsluiten.
De onderzoekers stellen voorts vast dat er ten tijde van het ten laste gelegde feit sterke aanwijzingen voor een psychotisch toestandsbeeld waren. Twee dagen voor het ten laste gelegde meldde betrokkenes zus bij de politie dat betrokkene buiten stond te schreeuwen en rondjes liep. Verdachte dacht dat er mensen voor de deur stonden, maar zijn zus wist niet zeker of dit echt zo was. Zijn zus vond dat betrokkene eerder angstig was dan gevaarlijk. Een dergelijk beeld wijst volgens de onderzoekers op een psychose, zeker opgeteld bij het feit dat betrokkene na zijn aanhouding bij de politie paranoïde gekleurde uitspraken deed en hij bij binnenkomst in het huis van bewaring een verwarde indruk maakte waarna hij gedurende korte tijd onder cameratoezicht werd geplaatst. Zo er sprake was van een psychose, dan is echter het kader waarin die optrad niet duidelijk. Het zou kunnen passen in het kader schizofrenie, maar theoretisch ook in het kader van pathologisch middelengebruik.
De onderzoekers zijn door de beperkingen van het onderzoek niet in staat uitspraken te doen over een eventuele pathologische doorwerking van verdachtes psychische toestand in zijn agressief handelen. Om die reden onthouden zij zich van een uitspraak over de toerekeningsvatbaarheid. Gelet op het feit dat verdachtes functioneren rondom tot het ten laste gelegde weliswaar een psychose doet vermoeden, maar deze vanwege voornoemde sterke onderzoeksbeperkingen niet kan worden onderbouwd (of verworpen) kunnen onderzoekers ook geen doorwerking van eventuele psychopathologie in het ten laste gelegde vaststellen en derhalve geen (pathologisch bepaald) recidivegevaar onderbouwen.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het Pro Justitia rapport van [psycholoog] van 14 oktober 2022. Uit dit rapport volgt dat er bij verdachte op basis van de processen-verbaal waarin betrokkene waanachtige belevingen lijkt te beschrijven en de afstandelijke presentatie van verdachte het vermoeden rijst dat sprake is van (psychiatrische) problematiek. Dit kon niet worden vastgesteld omdat betrokkene zijn medewerking weigerde.
De rechtbank stelt vast dat uit voornoemde rapporten volgt dat de betrokken gedragskundi-gen vanwege de onderzoeksbeperkingen weliswaar geen definitieve conclusies kunnen trekken met betrekking tot een eventueel aanwezige psychische stoornis, maar dat zij wel sterke aanwijzingen zien voor het bestaan van een dergelijke stoornis bij verdachte.
Naast hetgeen in de rapportages naar voren komt, is de rechtbank van oordeel dat ook de wijze waarop verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan, bijdraagt aan het vermoeden van het bestaan van een psychische stoornis bij verdachte. Verdachte was ten tijde van het incident verward en liet bizar gedrag zien voorafgaand aan, tijdens en kort na de feiten. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank een sterke aanwijzing op voor de aanwezigheid van een stoornis. Ook zijn uitspraken bij het verhoor bij de rechter-commissaris (“ik erken u ook niet, de griffier ook niet en de mensen achter mij ook niet als mensen die legitiem hun werk doen”) en zijn verhoor bij de politie (“ Jullie zijn een corrupte organisatie. Ik erken jullie niet als politie. Jullie worden gestuurd van bovenaf als pionnetjes. Jullie krijgen opdrachten en jullie doen dat.”) sterken de rechtbank in haar vermoeden. Tot slot wijst de rechtbank op het feit dat verdachte een raadsman is toegewezen op grond van artikel 509a van het Wetboek van Strafvordering. In haar beslissing schrijft de rechtbank dat wordt vermoed dat verdachte een psychische stoornis heeft en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen.
De rechtbank is op grond van de inhoud van het PBC-rapport, bezien in samenhang met de Pro Justitia rapportage en gelet op hetgeen overigens omtrent de persoon van de verdachte is gebleken (in het bijzonder hetgeen hiervoor is overwogen), van oordeel dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de onder 1 subsidiair en 2 ten laste van hem bewezen geachte feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond in de zin van artikel 37 Sr. Hierbij laat de rechtbank in het midden hoe deze stoornis te kwalificeren is.
Herhalingsgevaar en algemene veiligheid van personen
De rechtbank moet voorts beoordelen of de algemene veiligheid van personen het opleggen van de tbs-maatregel vereist.
In dat kader stelt de rechtbank vast dat verdachte zonder enige aanleiding een discussie heeft uitgelokt en vervolgens direct een mes heeft getrokken en het slachtoffer daarmee in zijn gezicht heeft gestoken. Deze volstrekt disproportionele reactie baart de rechtbank grote zorgen, te meer nu verdachte niet of nauwelijks over het door hem gepleegde feit heeft willen praten en er derhalve geen enkele verklaring is voor zijn gedrag. Ondanks diverse pogingen daartoe vanuit de rechtbank heeft verdachte ook op zitting geen verklaring willen afleggen. Hij heeft een onverschillige en afstandelijke houding aangenomen door geen antwoorden te geven op vragen van de rechtbank en op sommige momenten zelfs helemaal geen enkele verbale of non-verbale reactie te laten zien. Door deze houding heeft verdachte geen enkel inzicht laten zien in de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten. Voort baart het de rechtbank grote zorgen dat verdachte voor, tijdens en kort na het incident verward gedrag liet zien en diverse vreemde uitspraken heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank draagt dit bij aan het recidiverisico.
Bij de beoordeling van het recidiverisico heeft de rechtbank voorts meegewogen dat verdachte zich tijdens zijn verblijf in voorlopige hechtenis niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten en dat er ook geen incidenten zijn geweest in het huis van bewaring. Anders dan de verdediging ziet de rechtbank deze feiten en omstandigheden niet als contra-indicatie voor het herhalingsgevaar omdat verdachte al die tijd in een zeer gestructureerde setting heeft verbleven waar weinig van hem werd gevraagd en waar zijn toegang tot verdovende middelen beperkt is geweest.
Het voorgaande maakt dat naar het oordeel van de rechtbank voldaan is aan de eisen die de wet aan het opleggen van tbs met verpleging van overheidwege stelt.
Alternatieven
Ten slotte ligt de vraag voor of het opleggen van tbs ook noodzakelijk is. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de oplegging van tbs geen ‘ultimum remedium’ is. De wet eist niet dat eerst een minder ingrijpende sanctie (straf of maatregel) wordt opgelegd dan wel een vrijwillig of minder ingrijpend behandeltraject moet worden gevolgd alvorens de maatregel tbs met bevel tot verpleging van overheidswege kan worden opgelegd. Het gaat erom dat een passende maatregel wordt opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat oplegging van de tbs-maatregel in het onderhavige geval de enige mogelijkheid is om het herhalingsgevaar in voldoende mate te verminderen. Een minder verstrekkende straf of maatregel acht de rechtbank niet reëel. Verdachte heeft geen enkele verklaring willen geven voor wat hij heeft gedaan en hoe hij daartoe is gekomen. Voorts heeft hij niet of nauwelijks meegewerkt aan de verschillende gedragskundige onderzoeken en is niet gebleken dat hij enig inzicht heeft in zijn problematiek. Ten slotte wenst verdachte niet mee te werken aan enige vorm van behandeling.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande het opleggen van de maatregel tbs met verpleging van overheidswege noodzakelijk en proportioneel.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, nu aan de (wettelijke) criteria daarvoor is voldaan en er geen reële alternatieven zijn, ter beschikking dient te worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. De rechtbank is tot slot van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten kunnen worden aangemerkt als misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zodat de totale duur van de tbs-maatregel met dwangverpleging een periode van vier jaar te boven mag gaan.
Straf
De rechtbank is van oordeel dat aan de verdachte naast de tbs met verpleging van overheidswege ook een straf moet worden opgelegd. Gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank de oriëntatiepunten van het LOVS als uitgangspunt genomen, waarbij voor feit 1, subsidiair, een oriëntatiepunt geldt van 7 maanden gevangenisstraf en voor feit 2 een taakstraf van 60 uur (1 maand gevangenisstraf).
Tevens houdt de rechtbank rekening met het volgende. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bij verdachte sprake was van een geestelijke stoornis ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Hoewel de deskundigen zich hebben onthouden van een advies over de toerekenings-vatbaarheid van de verdachte, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bewezenverklaarde gedeeltelijk onder invloed van deze stoornis is gepleegd. Zij kent bij dat oordeel veel gewicht toe het handelen van verdachte, alsmede aan zijn bijzondere gedrag voorafgaand aan, tijdens en na de feiten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de feiten verdachte verminderd toegerekend kunnen worden. De rechtbank zal daar in strafmatigende zin rekening mee houden.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank ten slotte rekening gehouden met de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd van 6 maanden.