ECLI:NL:RBZWB:2023:5040

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
02/099163-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling en bedreiging met een mes tijdens geweldsincident

Op 18 april 2022 vond er een geweldsincident plaats waarbij de verdachte het slachtoffer, [slachtoffer 1], met een mes in de wang stak. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor poging tot doodslag, maar dat de zware mishandeling wel bewezen kon worden. De verdachte werd ook schuldig bevonden aan bedreiging van [slachtoffer 2]. Ondanks de weigering van de verdachte om mee te werken aan gedragskundige rapportages, concludeerde de rechtbank dat er sprake was van een psychische stoornis. De officier van justitie eiste TBS met dwangverpleging, wat de rechtbank uiteindelijk ook oplegde. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 6 maanden en moest schadevergoeding betalen aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/099163-22
vonnis van de meervoudige kamer van 18 juli 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989
gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Middelburg
raadsman mr. B. Çiçek, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 juli 2023, waarbij de officier van justitie, mr. Y.E.Y. Vermeulen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
Feit 1
heeft geprobeerd [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) van het leven te beroven door hem met een mes dan wel een scherp voorwerp in het gezicht te steken. Dit feit is subsidiair tenlastegelegd als zware mishandeling en meer subsidiair als een poging daartoe.
Feit 2
[slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) en [slachtoffer 1] heeft bedreigd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt verdachte vrij te spreken van de poging doodslag zoals onder feit 1 primair ten laste is gelegd nu het gaat om een oppervlakkige snijwond langs de wang en een steek langs de jas. Voorwaardelijk opzet ligt dan minder voor de hand. De officier van justitie acht de zware mishandeling zoals subsidiair aan verdachte ten laste is gelegd, wel wettig en overtuigend bewezen. Verdachte had een mes bij zich en heeft uitgehaald naar het gezicht van het slachtoffer. Er is sprake van blijvend letsel waardoor sprake is van een voltooide zware mishandeling. Ook de bedreiging zoals onder feit 2 ten laste is gelegd, acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen. Er is een mes getoond en bewogen in de richting van beide slachtoffers. Dan staat in voldoende mate vast dat er vrees is ontstaan. Ook de woorden die daarbij zijn uitgesproken, acht de officier van justitie bewezen nu dit uit de aangifte naar voren komt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de poging tot doodslag nu er enkel sprake is geweest van een oppervlakkige snijwond. De verdediging refereert zich wat de zware mishandeling betreft. Er zijn littekens te zien en aangenomen kan worden dat deze zichtbaar blijven. Ten aanzien van de bedreiging voert de verdediging aan dat [slachtoffer 2] de enige is die verklaard heeft iets te hebben gehoord. Verder ondersteunend bewijs komt niet uit het dossier naar voren. Bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs dient verdachte van dit feit dan ook te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast. Op 18 april 2022 heeft er een geweldsincident plaatsgevonden waarbij verdachte en aangever [slachtoffer 1] betrokken zijn geweest. Verdachte heeft daarbij op enig moment een mes uit zijn broekzak gehaald en hiermee in de richting van het gezicht van [slachtoffer 1] gestoken. Als gevolg hiervan heeft [slachtoffer 1] een snijwond in zijn wang opgelopen. Vervolgens heeft verdachte het mes in de richting van [slachtoffer 2] gehouden waarbij hij heeft geroepen: “Ik maak je dood”. [slachtoffer 2] is hierop weggerend, waarna verdachte achter hem aan is gegaan en daarbij het mes in zijn hand heeft gehouden.
Feit 1: poging doodslag of zware mishandeling
De vraag die op de eerste plaats moet worden beantwoord, is of voornoemde gedragingen van verdachte als een poging doodslag kunnen worden aangemerkt. Daarvoor is vereist dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] , al dan niet in voorwaardelijke zin. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat bij verdachte sprake is geweest van vol opzet op de dood. Verdachte heeft dit niet verklaard en het volgt ook niet uit de bewijsmiddelen.
Voor voorwaardelijk opzet geldt dat verdachte met zijn handelen in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard op de dood van [slachtoffer 1] . Bij deze beoordeling komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. In het onderhavige geval is in dat kader van belang dat de rechtbank op grond van de stukken in het dossier niet kan vaststellen met welke kracht er is gestoken en wat voor soort mes er is gebruikt. Voort blijkt uit de medische informatie in het dossier dat er bij [slachtoffer 1] sprake was van een oppervlakkige snijwond. Medisch ingrijpen, anders dan het aanbrengen van een aantal hechtingen, was niet nodig. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in onvoldoende mate vaststaat dat door het handelen van verdachte de aanmerkelijke kans is ontstaan dat het slachtoffer zou komen te overlijden. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door met een mes in zijn wang te steken dan wel te snijden. Uit het dossier volgt dat er bij [slachtoffer 1] sprake was van een snijwond van ongeveer 5 cm groot die gehecht moest worden. Verder blijkt uit de bijlagen bij de vordering van de benadeelde partij dat [slachtoffer 1] aan het incident een litteken op zijn wang heeft overgehouden wat nog steeds goed zichtbaar is. Gelet op de blijvende aard van het letsel en het ontsierende karakter ervan, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Feit 2: bedreiging [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de bedreiging van aangever [slachtoffer 2] . De verklaring van [slachtoffer 2] dat hij met de dood is bedreigd, wordt ondersteund door de verklaring van [getuige] .
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft bedreigd en zal verdachte hiervan vrijspreken. Op basis van het dossier kan onvoldoende worden vastgesteld of [slachtoffer 1] ten tijde van de bedreigingen nog ter plaatse was of zich reeds in de snackbar bevond. Hierdoor staat niet vast dat verdachte zijn bedreigingen ook richting [slachtoffer 1] heeft geuit.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 1 subsidiair
op 18 april 2022 te Oudenbosch, gemeente Halderberge aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten enig letsel in het aangezicht met een blijvend litteken, heeft toegebracht door die [slachtoffer 1] met een mes in het gezicht te steken/snijden;
Feit 2
op 18 april 2022 te Oudenbosch, gemeente Halderberge [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen "Ik maak jullie dood" en hierbij die [slachtoffer 2] een mes te tonen en hiermee in de richting van die [slachtoffer 2] te bewegen;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen de maatregel terbeschikking-stelling (hierna: tbs) met verpleging van overheidswege. Daarnaast verzoekt de officier van justitie een gevangenisstraf op te leggen van 465 dagen met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) is geobserveerd naar aanleiding waarvan een uitgebreid rapport is opgesteld. Wegens de weigering van verdachte hebben zij geen advies kunnen geven. Geen enkele keer is gesproken over tbs. De conclusie in het rapport is dat niet kan worden uitgesloten dat er iets met verdachte aan de hand is. De verdediging acht dit echter onvoldoende om tot oplegging van tbs over te gaan, temeer nu er in de afgelopen periode van detentie niks is voorgevallen. De verdediging verzoekt de eis van de officier van justitie af te wijzen en een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van [slachtoffer 1] door hem met een mes in zijn gezicht te steken. Dit grove geweld vond plaats zonder enige aanleiding; verdachte en [slachtoffer 1] waren onbekenden voor elkaar. Verdachte was verward en keerde zich plotseling tegen [slachtoffer 1] . Door zo te handelen heeft verdachte in ernstige mate inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] . Hij heeft er kennelijk in het geheel niet bij stilgestaan wat de gevolgen van zijn handelen konden zijn voor het slachtoffer. De snijwond die [slachtoffer 1] heeft opgelopen, is nog steeds zichtbaar in de vorm van een flink en ontsierend litteken op zijn wang. Daarnaast volgt uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring dat [slachtoffer 1] sinds het incident angstiger is geworden en dat hij moeite heeft met drukke plekken.
Verdachte heeft zich naast deze zware mishandeling ook schuldig gemaakt aan een bedreiging van [slachtoffer 2] . Hij heeft zonder aanleiding doodsbedreigingen richting hem geuit en is achter hem aangerend met een mes in zijn hand. Dit moet voor [slachtoffer 2] een zeer angstige ervaring zijn geweest.
Tbs-maatregel
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de noodzaak bestaat tot het opleggen van tbs met verpleging van overheidswege, zoals geëist door de officier van justitie.
De juridische criteria voor het kunnen opleggen van een tbs-maatregel volgen uit
artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Bij verdachte dient ten tijde van het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens te hebben bestaan, de door verdachte begane feiten moeten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld of zijn genoemd in artikel 37a, lid 1 Sr, en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen moet het opleggen van de maatregel eisen.
De rechtbank stelt op grond van artikel 37a, lid 2 Sr vast dat zware mishandeling en bedreiging strafbare feiten zijn waarvoor een tbs-maatregel kan worden opgelegd.
Stoornis
De rechtbank stelt vast dat verdachte slechts beperkt heeft meegewerkt aan gedragskundig onderzoek. In artikel 37a lid 3 Sr is bepaald dat voor oplegging van tbs is vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Door de weigerachtige houding van verdachte hebben deskundigen bij zowel het reguliere persoonlijkheidsonderzoek, als bij het onderzoek in het PBC, geen compleet beeld kunnen krijgen van de psychische gesteldheid van verdachte. Hierdoor hebben de deskundigen zich onthouden van een advies omtrent de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico. Een advies om tbs met verpleging van overheidswege op te leggen ontbreekt dan ook.
De rechtbank merkt verdachte echter aan als weigerende observandus zoals bedoeld in artikel 37a lid 4 Sr. Hierdoor blijft het bepaalde in artikel 37a lid 3 Sr buiten toepassing en kan tbs met verpleging van overheidswege ook zonder een advies van de deskundigen worden opgelegd. Wel is in dat geval vereist dat de rechtbank zelf een ziekelijke stoornis of gebrekkige geestelijke ontwikkeling vaststelt. Daarbij zal de rechter zich in sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt.
Verdachte is geobserveerd in het PBC. Door het PBC is gerapporteerd dat verdachte beperkt heeft meegewerkt waardoor onderzoekers sterk worden beperkt in het trekken van diagnostische en forensische conclusies. Wel zijn er volgens de onderzoekers enkele diagnostische beschouwingen mogelijk. Zo vermoedt de psycholoog een psychotische stoornis in het verleden, waarbij zowel paranoïde waangedachten als hallucinaties zouden hebben gespeeld. Ernst, omvang en duur ervan zijn echter achteraf niet vast te stellen. Daartoe ontbreekt informatie. Wel is betrokkene vanwege een psychiatrische stoornis opgenomen geweest in een GGZ-instelling, hetwelk synoniem is met de aanwezigheid van ernstige psychopathologie. Of die thans ook aanwezig is, valt volgens onderzoekers niet te bepalen. De onderzoekers observeren voorts ten tijde van verdachtes verblijf in het PBC inactiviteit, traag- en vlakheid, alsmede momenten tijdens welke hij volgens de groepsleiding volledig in zichzelf lijkt gekeerd. Dit zouden tekenen kunnen zijn van (restverschijnselen van) een psychose. Hierbij telt tevens de informatie dat zijn moeder en broer vermoedelijk lijden c.q. hebben geleden aan een psychose in het kader van schizofrenie. Bekend is dat familieleden van schizofrene patiënten een verhoogde kans hebben op dezelfde stoornis. De onderzoekers stellen geen actuele psychose noch restverschijnselen ervan vast. Daartoe levert het huidig onderzoek - door de forse beperkingen ervan - uiteindelijk te weinig onderbouwing. Maar zij kunnen deze ook niet uitsluiten.
De onderzoekers stellen voorts vast dat er ten tijde van het ten laste gelegde feit sterke aanwijzingen voor een psychotisch toestandsbeeld waren. Twee dagen voor het ten laste gelegde meldde betrokkenes zus bij de politie dat betrokkene buiten stond te schreeuwen en rondjes liep. Verdachte dacht dat er mensen voor de deur stonden, maar zijn zus wist niet zeker of dit echt zo was. Zijn zus vond dat betrokkene eerder angstig was dan gevaarlijk. Een dergelijk beeld wijst volgens de onderzoekers op een psychose, zeker opgeteld bij het feit dat betrokkene na zijn aanhouding bij de politie paranoïde gekleurde uitspraken deed en hij bij binnenkomst in het huis van bewaring een verwarde indruk maakte waarna hij gedurende korte tijd onder cameratoezicht werd geplaatst. Zo er sprake was van een psychose, dan is echter het kader waarin die optrad niet duidelijk. Het zou kunnen passen in het kader schizofrenie, maar theoretisch ook in het kader van pathologisch middelengebruik.
De onderzoekers zijn door de beperkingen van het onderzoek niet in staat uitspraken te doen over een eventuele pathologische doorwerking van verdachtes psychische toestand in zijn agressief handelen. Om die reden onthouden zij zich van een uitspraak over de toerekeningsvatbaarheid. Gelet op het feit dat verdachtes functioneren rondom tot het ten laste gelegde weliswaar een psychose doet vermoeden, maar deze vanwege voornoemde sterke onderzoeksbeperkingen niet kan worden onderbouwd (of verworpen) kunnen onderzoekers ook geen doorwerking van eventuele psychopathologie in het ten laste gelegde vaststellen en derhalve geen (pathologisch bepaald) recidivegevaar onderbouwen.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het Pro Justitia rapport van [psycholoog] van 14 oktober 2022. Uit dit rapport volgt dat er bij verdachte op basis van de processen-verbaal waarin betrokkene waanachtige belevingen lijkt te beschrijven en de afstandelijke presentatie van verdachte het vermoeden rijst dat sprake is van (psychiatrische) problematiek. Dit kon niet worden vastgesteld omdat betrokkene zijn medewerking weigerde.
De rechtbank stelt vast dat uit voornoemde rapporten volgt dat de betrokken gedragskundi-gen vanwege de onderzoeksbeperkingen weliswaar geen definitieve conclusies kunnen trekken met betrekking tot een eventueel aanwezige psychische stoornis, maar dat zij wel sterke aanwijzingen zien voor het bestaan van een dergelijke stoornis bij verdachte.
Naast hetgeen in de rapportages naar voren komt, is de rechtbank van oordeel dat ook de wijze waarop verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan, bijdraagt aan het vermoeden van het bestaan van een psychische stoornis bij verdachte. Verdachte was ten tijde van het incident verward en liet bizar gedrag zien voorafgaand aan, tijdens en kort na de feiten. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank een sterke aanwijzing op voor de aanwezigheid van een stoornis. Ook zijn uitspraken bij het verhoor bij de rechter-commissaris (“ik erken u ook niet, de griffier ook niet en de mensen achter mij ook niet als mensen die legitiem hun werk doen”) en zijn verhoor bij de politie (“ Jullie zijn een corrupte organisatie. Ik erken jullie niet als politie. Jullie worden gestuurd van bovenaf als pionnetjes. Jullie krijgen opdrachten en jullie doen dat.”) sterken de rechtbank in haar vermoeden. Tot slot wijst de rechtbank op het feit dat verdachte een raadsman is toegewezen op grond van artikel 509a van het Wetboek van Strafvordering. In haar beslissing schrijft de rechtbank dat wordt vermoed dat verdachte een psychische stoornis heeft en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen.
De rechtbank is op grond van de inhoud van het PBC-rapport, bezien in samenhang met de Pro Justitia rapportage en gelet op hetgeen overigens omtrent de persoon van de verdachte is gebleken (in het bijzonder hetgeen hiervoor is overwogen), van oordeel dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de onder 1 subsidiair en 2 ten laste van hem bewezen geachte feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond in de zin van artikel 37 Sr. Hierbij laat de rechtbank in het midden hoe deze stoornis te kwalificeren is.
Herhalingsgevaar en algemene veiligheid van personen
De rechtbank moet voorts beoordelen of de algemene veiligheid van personen het opleggen van de tbs-maatregel vereist.
In dat kader stelt de rechtbank vast dat verdachte zonder enige aanleiding een discussie heeft uitgelokt en vervolgens direct een mes heeft getrokken en het slachtoffer daarmee in zijn gezicht heeft gestoken. Deze volstrekt disproportionele reactie baart de rechtbank grote zorgen, te meer nu verdachte niet of nauwelijks over het door hem gepleegde feit heeft willen praten en er derhalve geen enkele verklaring is voor zijn gedrag. Ondanks diverse pogingen daartoe vanuit de rechtbank heeft verdachte ook op zitting geen verklaring willen afleggen. Hij heeft een onverschillige en afstandelijke houding aangenomen door geen antwoorden te geven op vragen van de rechtbank en op sommige momenten zelfs helemaal geen enkele verbale of non-verbale reactie te laten zien. Door deze houding heeft verdachte geen enkel inzicht laten zien in de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten. Voort baart het de rechtbank grote zorgen dat verdachte voor, tijdens en kort na het incident verward gedrag liet zien en diverse vreemde uitspraken heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank draagt dit bij aan het recidiverisico.
Bij de beoordeling van het recidiverisico heeft de rechtbank voorts meegewogen dat verdachte zich tijdens zijn verblijf in voorlopige hechtenis niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten en dat er ook geen incidenten zijn geweest in het huis van bewaring. Anders dan de verdediging ziet de rechtbank deze feiten en omstandigheden niet als contra-indicatie voor het herhalingsgevaar omdat verdachte al die tijd in een zeer gestructureerde setting heeft verbleven waar weinig van hem werd gevraagd en waar zijn toegang tot verdovende middelen beperkt is geweest.
Het voorgaande maakt dat naar het oordeel van de rechtbank voldaan is aan de eisen die de wet aan het opleggen van tbs met verpleging van overheidwege stelt.
Alternatieven
Ten slotte ligt de vraag voor of het opleggen van tbs ook noodzakelijk is. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de oplegging van tbs geen ‘ultimum remedium’ is. De wet eist niet dat eerst een minder ingrijpende sanctie (straf of maatregel) wordt opgelegd dan wel een vrijwillig of minder ingrijpend behandeltraject moet worden gevolgd alvorens de maatregel tbs met bevel tot verpleging van overheidswege kan worden opgelegd. Het gaat erom dat een passende maatregel wordt opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat oplegging van de tbs-maatregel in het onderhavige geval de enige mogelijkheid is om het herhalingsgevaar in voldoende mate te verminderen. Een minder verstrekkende straf of maatregel acht de rechtbank niet reëel. Verdachte heeft geen enkele verklaring willen geven voor wat hij heeft gedaan en hoe hij daartoe is gekomen. Voorts heeft hij niet of nauwelijks meegewerkt aan de verschillende gedragskundige onderzoeken en is niet gebleken dat hij enig inzicht heeft in zijn problematiek. Ten slotte wenst verdachte niet mee te werken aan enige vorm van behandeling.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande het opleggen van de maatregel tbs met verpleging van overheidswege noodzakelijk en proportioneel.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, nu aan de (wettelijke) criteria daarvoor is voldaan en er geen reële alternatieven zijn, ter beschikking dient te worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. De rechtbank is tot slot van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten kunnen worden aangemerkt als misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zodat de totale duur van de tbs-maatregel met dwangverpleging een periode van vier jaar te boven mag gaan.
Straf
De rechtbank is van oordeel dat aan de verdachte naast de tbs met verpleging van overheidswege ook een straf moet worden opgelegd. Gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank de oriëntatiepunten van het LOVS als uitgangspunt genomen, waarbij voor feit 1, subsidiair, een oriëntatiepunt geldt van 7 maanden gevangenisstraf en voor feit 2 een taakstraf van 60 uur (1 maand gevangenisstraf).
Tevens houdt de rechtbank rekening met het volgende. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bij verdachte sprake was van een geestelijke stoornis ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Hoewel de deskundigen zich hebben onthouden van een advies over de toerekenings-vatbaarheid van de verdachte, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bewezenverklaarde gedeeltelijk onder invloed van deze stoornis is gepleegd. Zij kent bij dat oordeel veel gewicht toe het handelen van verdachte, alsmede aan zijn bijzondere gedrag voorafgaand aan, tijdens en na de feiten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de feiten verdachte verminderd toegerekend kunnen worden. De rechtbank zal daar in strafmatigende zin rekening mee houden.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank ten slotte rekening gehouden met de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd van 6 maanden.

7.De benadeelde partij

Materiële schade
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 295,98 aan materiële schade vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedings-maatregel. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De materiële schade is als volgt opgebouwd:
  • € 100,00 jas
  • € 25,00 litteken-crème
  • € 75,00 reiskosten advocaat/ziekenhuis
  • € 95,58 kosten informatie huisarts
De rechtbank overweegt hierbij dat de kosten voor herstel van de jas niet toewijsbaar zijn. Zonder nadere onderbouwing is de schade bij de jas geen rechtstreeks gevolg van de het bewezen verklaarde feit, zijnde het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank overweegt voorts dat reiskosten naar een advocaat niet toewijsbaar zijn omdat dergelijke kosten geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit zijn. De reiskosten naar de advocaat kunnen alleen als proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Om die reden zal de rechtbank dit deel van de reiskosten afwijzen. Ter zitting heeft de raadsman van de benadeelde partij aangegeven dat ongeveer 50% van de opgegeven reiskosten zien op de reis naar het ziekenhuis en 50% op de reis naar de advocaat. De rechtbank zal daarom € 37,50 euro aan reiskosten toewijzen.
Alle overige genoemde schadeposten kunnen worden toegewezen. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd en deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezen-verklaarde feit waarvoor verdachte aansprakelijk is. Het totaalbedrag van deze materiële schade bedraagt € 158,08 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2022 tot aan de dag der voldoening.
Immateriële schade
[slachtoffer 1] vordert een vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 12.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De benadeelde heeft aangevoerd dat hij nadelige gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank is in ieder geval sprake van een aantasting in de persoon in de vorm van lichamelijk letsel. Dat betekent dat de immateriële schade (deels) voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van € 1.500,00 billijk, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2022 tot aan de dag der voldoening. Deze schade staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door de bewezenverklaarde feiten.
Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2022 tot aan de dag der voldoening. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Proceskosten
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 1196,00 aan proceskosten voor de rechtsbijstand van zijn advocaat. Het uitgangspunt is dat de kosten voor rechtsbijstand die de benadeelde partij heeft moeten maken in strafzaken op dezelfde wijze worden begroot als dat gebeurt in civiele zaken, wat doorgaans neerkomt op het hanteren van het liquidatietarief. De rechtbank is van oordeel dat de door de advocaat van de benadeelde partij ingediende vordering onvoldoende onderbouwing biedt om af te wijken van het liquidatietarief. De rechtbank zal daar om die reden ook niet van afwijken. De rechtbank begroot de kosten tot op heden conform het liquidatietarief kanton op € 792,- (2 punten x € 396,-).

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder feit 1 primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1 subsidiair:
Zware mishandeling;
Feit 2:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer 1]van € 1.658,08, waarvan € 158,08 aan materiële schade en € 1.500,- aan immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen ingangsdata tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op € 792,-;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, voor zover deze ziet op de kosten van rechtsbijstand;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 1] (feit 1), € 1.658,08 te betalen en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen ingangsdata tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 27 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
  • 18 april 2022 over een bedrag van € 25,- ter zake van medicatie (crème) en over een bedrag van € 37,50,- ter zake reiskosten;
  • 22 september 2022 over een bedrag van € 95,58 ter zake informatie huisarts;
  • 18 april 2022 over een bedrag van € 1.500,- ter zake immateriële schade.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Verschueren, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. D.L.J. Martens, rechters, in tegenwoordigheid van K. de Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 juli 2023.
De jongste rechter en de griffier zijn niet in de gelegenheid om dit vonnis te ondertekenen.