Op 7 juli 2023 vond een mondelinge behandeling plaats in de zaak tussen [eiser01] en [bedrijf gedaagde] bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.A. van den Heuvel, vorderde de afgifte van onderliggende stukken die door het administratiekantoor [bedrijf gedaagde] zouden zijn beheerd. De eiser stelde dat deze stukken, waaronder opdrachten van werkgevers en gewerkte uren, noodzakelijk waren voor zijn belangen. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. G.W.L. den Haan, voerde verweer en stelde dat de stukken niet meer in hun bezit waren en dat de vordering op basis van verjaring afgewezen moest worden.
De rechter, mr. H.E. Goedegebuur, concludeerde dat de eiser onvoldoende had onderbouwd dat de gevraagde stukken op dat moment nog in het bezit van [bedrijf gedaagde] waren. De stelplicht lag bij de eiser, en de aangevoerde argumenten waren niet voldoende om te concluderen dat de stukken nog aanwezig waren. Hierdoor werd de vordering van de eiser afgewezen. Tevens werd de eiser veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.510,00, inclusief de kosten voor de advocaat van de gedaagde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is opgemaakt in een proces-verbaal dat op 12 juli 2023 is verzonden.