Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.[eiser01] ,wonende te [woonplaats01] , België,2. [eiser02] ,wonende te [woonplaats02] , België,3. [eiser03] ,wonende te [woonplaats01] , België,4. [eiser04] ,wonende te [woonplaats03] , België,eisers,
1.[gedaagde01]
[gedaagde02],
beiden wonende te [plaats01] , België,
1.Het verloop van de procedure
- het tussenvonnis van 25 maart 2022
- de brief van 28 juni 2022 van mr. Van Hevele met producties 1 tot en met 9
- de akte overlegging producties van eisers met producties 13 tot en met 20
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 22 september 2022
- de spreekaantekeningen van mr. Teeuw
- de akte uitlaten tevens overlegging producties van eisers
- de antwoordakte van gedaagden.
2.De feiten
De zes kinderen van vader en moeder hebben samen 3/4 deel van de eigendom van vader van de percelen geërfd, dat wil zeggen 3/8 deel van de percelen (in het geheel), hetgeen neerkomt op 1/16 deel per kind. De nalatenschap van vader is onverdeeld.
Op pagina 2 is onder het kopje “
B/ Inwerkingtreding.” bepaald:
“De comparanten komen overeen dat deze overeenkomst onmiddellijk in werking treedt, zodat deze lastgeving vanaf heden geldt en de lasthebbers vanaf heden de hierna vermelde rechtshandelingen kunnen stellen in naam en voor rekening van de lastgever, en vanaf heden het beheer kunnen waarnemen van het vermogen van de lastgever.”
In geval van betwisting, mogen de lasthebbers dagvaarden en voor het gerecht verschijnen als eiser of als verweerder, doen pleiten, verzet en beroep aantekenen, zich voorzien in cassatie; alle advocaten aanstellen en deskundigen; alle verzoekschriften in rechte indienen en er zich tegen verweren.
(…)
3. Het geschil
primair
II. [gedaagde01] en [gedaagde02] veroordeelt tot het ontruimen en ontruimd houden van de percelen binnen 14 dagen na dit vonnis, en tot het vrij van onkruiden en geploegd opleveren aan verpachters, op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag,
subsidiair:
III. voor recht verklaart dat de pachtovereenkomst ten aanzien van de percelen met ingang van 30 september 2024 zal eindigen, althans het tijdstip vast te stellen waarop de pachtovereenkomst zal eindigen,
primair en subsidiair:
IV. [gedaagde01] en [gedaagde02] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde01] (pachtkamer: kennelijk wordt bedoeld: moeder) te betalen de schade die zij als gevolg van de onderverpachting heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
V. [gedaagde01] en [gedaagde02] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres (pachtkamer: kennelijk wordt bedoeld: moeder) te betalen de buitengerechtelijke kosten van € 925,-, te vermeerderen met de samengestelde wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding
VI. [gedaagde01] en [gedaagde02] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze kosten niet binnen 14 dagen na de datum van het vonnis zijn betaald.
3.2. Eisers stellen stelt dat [gedaagde01] en [gedaagde02] tekortschieten in de nakoming van hun verplichtingen uit de pachtovereenkomst. [gedaagde01] en [gedaagde02] exploiteren volgens hen geen landbouwbedrijf en laten anderen de grond gebruiken. Hun bedrijfsvoering is niet geweest zoals een goed pachter betaamt.
Eisers vorderen primair ontbinding van de pachtovereenkomst op grond van artikel 7:376 lid 1 BW. Subsidiair stellen zij dat de overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd. Moeder wenst de landbouwgrond vrij van pacht te kunnen verdelen en schenken aan haar kinderen. Haar belang bij beëindiging van de pachtovereenkomst prevaleert boven dat van [gedaagde01] en [gedaagde02] bij verlenging daarvan (artikel 7:370 lid 1 sub c BW).
Ter zitting heeft mr. Teeuw de dagvaarding c.q. de vorderingen nader toegelicht. Ten aanzien van de hoedanigheid van eisers sub 2 tot en met 4 stelt hij dat de dagvaarding zo moet worden gelezen dat eisers sub 2 tot en met 4 optreden namens moeder.
Indien de kinderen van vader en moeder moeten worden aangemerkt als verpachter, moet de vordering tot ontbinding van de overeenkomst worden beschouwd als een vordering op grond van artikel 3:171 BW, aldus mr. Teeuw.
De subsidiaire vordering tot een verklaring voor recht moet worden begrepen als een vordering ex artikel 7:369 lid 2 BW.
[gedaagde01] en [gedaagde02] betwisten dat zij tekortschieten in de nakoming van hun verplichtingen uit de pachtovereenkomst. Zij betwisten dat zij de percelen niet aanwenden voor bedrijfsmatig gebruik en dat zij het gepachte niet zelf gebruiken.
Zij exploiteren een winstgevend akkerbouwbedrijf. Naast de gepachte percelen, in totaal groot 27.25.46 ha, hebben zij nog 25,74 ha in Nederland, waarvan 15 ha in eigendom, en nog 18,52 ha in België, waarvan 3,3 ha in eigendom. Al deze percelen worden bedrijfsmatig gebruikt voor de teelt van gewassen. Daarnaast fokken zij varkens (max. 650 stuks) op basis van een afnamecontract.
Een deel van de percelen is in 2021 gebruikt voor de teelt van pootaardappelen en eerstejaars plantuien, waarbij derden (teeltbedrijf [bedrijf01] B.V. en [bedrijf02] , verder: [bedrijf01] en [bedrijf02] ) hebben zorggedragen voor het zaaien/planten. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben de overige werkzaamheden, zoals het zaaiklaar maken van het perceel, bemesten en spuiten met bestrijdingsmiddelen, uitgevoerd met eigen landbouwmachines. Zij hebben bestrijdingsmiddelen en meststoffen aangekocht bij [bedrijf01] en [bedrijf02] en zich door hen laten adviseren. Zij hebben bij beide teelten de zeggenschap over de bedrijfsvoering behouden en het exploitatierisico gedragen. De opbrengst van de teelten werd na verrekening van de kosten voor loonwerk, aangekochte zaden/pootgoed, bestrijdingsmiddelen en meststoffen door [bedrijf01] en [bedrijf02] aan [gedaagde01] en [gedaagde02] uitbetaald.
[gedaagde01] en [gedaagde02] voeren aan dat het door het verlies van het gepachte voor hen onmogelijk wordt hun bedrijf voort te zetten en hun financiële verplichtingen na te komen. Een belangenafweging ex artikel 7:370 lid 1 onder c BW moet in hun voordeel uitvallen.
[gedaagde01] en [gedaagde02] betwisten de gevorderde winstafdracht, omdat van onderverpachting geen sprake is. Ten slotte betwisten zij de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
4.De beoordeling
De percelen die door [gedaagde01] en [gedaagde02] van moeder worden gepacht maken deel uit van de onverdeelde nalatenschap van vader. Na het overlijden van vader had moeder een (onverdeeld) aandeel van 5/8 in de percelen (de helft was al van haar en 1/4 deel van de eigendom van vader is aan haar toebedeeld). De zes kinderen van vader en moeder hebben samen 3/8 deel van de percelen geërfd, ieder 1/16 deel. Over dit 3/8 deel verkreeg moeder het vruchtgebruik. Ten tijde van het sluiten van de pachtovereenkomst in 1994 was moeder dus eigenaar van 5/8 onverdeeld aandeel in de percelen en vruchtgebruikster van 3/8 onverdeeld aandeel. Moeder heeft de pachtovereenkomst gesloten in hoedanigheid van vruchtgebruikster.
In 2013 heeft moeder de blote eigendom van haar 5/8 onverdeeld aandeel - onder voorbehoud van vruchtgebruik - geschonken aan haar vijf oudste kinderen, die op hun beurt ieder hun onverdeelde aandeel van 3/16 (1/16 geërfd van vader, en 2/16 geschonken gekregen van moeder) hebben geschonken aan de kleinkinderen.
Als gevolg van deze schenkingen zijn thans de kleinkinderen en [gedaagde01] gezamenlijk eigenaar van de percelen. Moeder is vruchtgebruikster van de percelen.
Uit deze stelling, alsmede uit de tekst van de volmacht zoals weergegeven onder 2.8., volgt dat eisers sub 2 tot en met 4 niet op eigen naam in rechte ten behoeve van moeder kunnen optreden. Eisers sub 2 tot en met 4 zijn niet-ontvankelijk in de vorderingen voor zover deze op eigen naam, als zelfstandige procespartij, zijn ingesteld.
Het beroep van eisers op artikel 3:171 BW, dat bepaalt dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen ten behoeve van de gemeenschap, slaagt niet. Eisers zijn als gevolg van de schenking geen deelgenoot meer in de onverdeelde gemeenschap.
Ten aanzien van de hoedanigheid van moeder, leest de pachtkamer de dagvaarding zo, dat de vordering door moeder is ingesteld in hoedanigheid van vruchtgebruikster.
Artikel 3:218 BW bepaalt dat tot het instellen van een rechtsvordering ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak die zowel het recht van de vruchtgebruiker als dat van de hoofdgerechtigde betreft, ieder van hen bevoegd is, mits hij zorg draagt dat de ander tijdig in het geding wordt geroepen. De pachtkamer gaat ervan uit dat, aangezien dit procesrecht betreft, ook op dit punt Nederlands recht van toepassing is.
Nu de kleinkinderen, zoals hiervoor is overwogen, inmiddels (bloot) eigenaar zijn geworden van in totaal 15/16 (onverdeeld) aandeel van de percelen, moeten zij in beginsel in het geding worden betrokken.
Moeder legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde01] en [gedaagde02] het gepachte niet voor bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw gericht op winst aanwenden en dat zij het gepachte niet zelf gebruiken.
De pachter is voorts op grond van artikel 7:347 BW verplicht zich ten aanzien van het gebruik van het gepachte als een goed pachter te gedragen. Onder deze verplichting wordt volgens de jurisprudentie ook begrepen het persoonlijk gebruik van het gepachte én het verbod om het aan een ander in gebruik te geven. Dat betekent dat de pachter de dagelijkse leiding dient te hebben over het ter plaatse van het gepachte geëxploiteerde bedrijf. Voorts dient de pachter gebruik te maken van het opbrengend vermogen van het gepachte.
€ 1. 600 ,00 per ha, hetgeen volgens haar overeenkomt met de gebruikelijke pachtprijs in de regio.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben verder ter staving van hun stelling - ten aanzien van de eerstejaars plantuien - een factuur aan [bedrijf01] overgelegd, waaruit volgt dat de opbrengst van de eerstejaars plantuien in 2021 € 85.314, 30 bedroeg (productie 7 bij cva). Bij factuur van 29 juli 2021 heeft [bedrijf01] aan [gedaagde01] en [gedaagde02] door haar verrichtte werkzaamheden, middelen en meststoffen (kosten loonwerk) gefactureerd voor een bedrag van € 61.125,09 (productie 6 bij cva). Hieruit volgt dat het saldo van de opbrengst, met gebruikmaking van loonwerk,
€ 4.826,00 bedraagt, hetgeen neerkomt op € 1.744,00 per ha. Moeder heeft gemotiveerd gesteld dat deze opbrengst een veelvoud lager is dan de gemiddelde opbrengst volgens KWIN en dus niet reëel is. Deze prijs is volgens moeder wel een normale pachtprijs voor uienland in de regio.
Moeder heeft ten slotte nog een foto overgelegd uit juni 2021 van de percelen met pootaardappelen. Op de foto is een bordje te zien in het veld met een telersnummer dat volgens moeder van [bedrijf02] is. Daarnaast heeft moeder een registratiebewijs overgelegd, waaruit volgens haar eveneens volgt dat [bedrijf02] de teler is. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben dit niet weersproken.
De pachtkamer draagt [gedaagde01] en [gedaagde02] op kopieën in het geding te brengen van de aan- en verkoopfacturen over de laatste drie jaren en bankafschriften waaruit blijkt van betaling, zo mogelijk met jaarrekeningen. Daarnaast staat het [gedaagde01] en [gedaagde02] vrij overige stukken over te leggen om hun verweer te onderbouwen. De zaak wordt daartoe verwezen naar de rol van 28 juli 2023. Vervolgens zal moeder in de gelegenheid worden gesteld om te reageren.