ECLI:NL:RBZWB:2023:4946

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 22_3704
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de beslissing op bezwaar over het vastgestelde maandbedrag voor aflossing van de studieschuld

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juli 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de beslissing op bezwaar van 30 juni 2022 beoordeeld. Eiseres had op 1 mei 2022 een studieschuld van € 24.239,50 en moest volgens DUO over de periode van mei tot en met december 2022 € 147,80 per maand aflossen. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, omdat zij van mening was dat de huwelijkse voorwaarden waaronder zij was gehuwd in conflict kwamen met artikel 6.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Zij stelde dat het inkomen van haar echtgenoot niet gebruikt mocht worden voor de aflossing van haar studieschuld, omdat deze buiten de gemeenschap van goederen was gelaten. Eiseres betoogde dat de wetgever er vanuit gaat dat de partner bijdraagt aan zowel het levensonderhoud als de aflossing van de studieschuld, wat volgens haar niet recht deed aan de huwelijkse voorwaarden.

De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was. De rechtbank stelde vast dat DUO bij de berekening van de draagkracht van eiseres het inkomen van haar echtgenoot op goede gronden had betrokken. De rechtbank benadrukte dat de wetgever expliciet had gekozen om het inkomen van de partner mee te laten wegen bij de draagkrachtberekening. Eiseres had geen andere gronden aangevoerd tegen de berekening van het maandbedrag, waardoor de rechtbank concludeerde dat het vastgestelde bedrag correct was. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van haar proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3704 WSF
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2023 in de zaak tussen
[naam eiseres], uit [plaatsnaam] , eiseres
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), verweerder
(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber en [naam gemachtigde] ).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de beslissing op bezwaar van 30 juni 2022 over het vastgestelde maandbedrag voor aflossing van de studieschuld.
DUO heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar echtgenoot [naam vertegenwoordiger] en de gemachtigden van DUO.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Eiseres had op 1 mei 2022 heeft een studieschuld van € 24.239,50. Met het besluit van 5 april 2022 heeft DUO aangegeven dat eiseres over de periode mei t/m december 2022 € 147,80 per maand op deze studieschuld moet aflossen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit van 30 juni 2022 is het bezwaar ongegrond verklaard.
DUO heeft daarbij aangegeven dat voor de bepaling van de hoogte van de draagkracht wordt gekeken naar het toetsingsinkomen van twee jaar geleden. De draagkracht voor 2022 is vastgesteld op € 196,39. De wettelijke termijn is vastgesteld op € 147,80. Omdat de draagkracht hoger is, geldt de wettelijke termijn en moet eiseres in 2022 € 147,80 per maand terugbetalen. Het inkomen van de partner telt volgens DUO daarbij mee bij het bepalen van de hoogte van de draagkracht.
Het geschil
3.1 De rechtbank beoordeelt de vraag of DUO bij de berekening van het maandelijks af te lossen bedrag voor de periode mei t/m december 2022 op goede gronden het inkomen van de echtgenoot van eiseres heeft betrokken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.2 De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beroepsgronden
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de huwelijkse voorwaarden waaronder zij is gehuwd in conflict lijken te komen met artikel 6.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De studieschuld en de daarvoor te gebruiken bankrekening zijn buiten de gemeenschap van goederen gelaten. Eiseres mag het inkomen van haar echtgenoot dus niet gebruiken voor de aflossing van de studieschuld. Dat eiseres wel meeprofiteert van het feit dat zij een partner heeft staat vast en rechtvaardigt ook gedeeltelijk het meenemen van partnerinkomen. Eiseres heeft wel bezwaar tegen de berekeningswijze. Op basis van de wet studiefinanciering wordt het volledige inkomen van de partner meegenomen voor de draagkracht van eiseres. Dit doet vermoeden dat de wetgever er vanuit gaat dat de partner bij aflossing niet alleen bijdraagt aan het levensonderhoud maar ook meebetaalt aan de aflossing van de studieschuld. Dit doet volgens eiseres geen recht aan de huwelijkse voorwaarden en daarom moet het partnerdeel naar beneden worden bijgesteld.
Bespreking van het geschil
5.1 Vast staat dat eiseres een studieschuld heeft en dat zij deze moet terugbetalen. Ook staat vast dat voor het bepalen van de vaststelling van de draagkracht van eiseres naar het toetsingsinkomen in het peiljaar 2020 moet worden gekeken.
5.2 Uit artikel 6.10, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) volgt dat de draagkracht van de debiteur uit inkomen wordt bepaald op basis van het totaal
van zijn of haar toetsingsinkomen en dat van zijn of haar partner in het peiljaar.
5.3 Het begrip ‘partner’ is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 gedefinieerd. Aangesloten wordt bij het partnerbegrip voor de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Dat een echtgenoot partner is, volgt uit artikel 3, eerste lid, van de Awir en artikel 5a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Niet in geschil is dat eiseres is gehuwd en dat haar echtgenoot als partner in de zin van de Wsf 2000 moet worden aangemerkt.
5.4 Uit artikel 6.10, eerste lid, van de Wsf 2000, met name het dwingendrechtelijke karakter daarvan, moet worden afgeleid dat het niet van belang is of eiseres al dan niet onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd. [1] Anders dan eiseres stelt, betekent dat niet dat DUO haar echtgenoot verantwoordelijk houdt voor haar studieschuld. Eiseres is de debiteur en op haar rust de verplichting tot terugbetaling. De wijze van berekening van de draagkracht van eiseres voor de aflossing van de studieschuld maakt dat niet anders. De wetgever heeft uitdrukkelijk de keuze gemaakt om het inkomen van de partner mee te laten wegen bij de draagkrachtberekening. [2] Afwijking van de begrippen partner en toetsingsinkomen is niet mogelijk, nu dit in artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 uitdrukkelijk is uitgezonderd van de toepassing van de hardheidsclausule.
Het inkomen van de echtgenoot van eiseres moet daarom worden betrokken bij de vaststelling van de draagkracht van eiseres en daarmee bij de vaststelling van het bedrag dat eiseres per maand moet terugbetalen.
5.5 Nu tegen de berekening van het vastgestelde maandbedrag voor aflossing van de studieschuld geen andere gronden zijn aangevoerd en ook overigens niet is gebleken dat het maandbedrag onjuist is vastgesteld, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 12 juli 2023 gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage – wettelijk kader

Wet studiefinanciering 2000

Artikel 1.1 (begripsbepalingen)
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
partner: de partner als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
(…).
Artikel 6.10 (draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis)
1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is het totaal van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner in het peiljaar. Het aldus bepaalde inkomen is het draagkrachtinkomen.
2. Op het draagkrachtinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is voor de terugbetaling van een lening beroepsonderwijs onderscheidenlijk een lening hoger onderwijs gelijk aan:
a. 120% onderscheidenlijk 143% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur met partner;
b. 120% onderscheidenlijk 143% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur die in het peiljaar een ouder zonder partner is; of
c. 84% onderscheidenlijk 100% van het belastbaar minimumloon voor overige debiteuren zonder partner.
3. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is voor de terugbetaling van een lening beroepsonderwijs onderscheidenlijk een lening hoger onderwijs 12% onderscheidenlijk 4% van het inkomen boven de draagkrachtvrije voet.
4. Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de termijnbetaling betaalt de debiteur, in afwijking van dat artikel, het bedrag van zijn draagkracht.
5. Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het toetsingsinkomen in het peiljaar nog niet bekend is, door Onze Minister daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen benadert.
6. Het vierde lid is niet van toepassing indien het voor Onze Minister niet mogelijk is op grond van het vijfde lid bij benadering een bedrag vast te stellen.

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 3, eerste lid (partner)
Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a, eerste lid en derde tot en met zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. (…)

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 5a, eerste lid,
Als partner wordt aangemerkt:
a.de echtgenoot;
b.de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 april 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1893.
2.Zie Kamerstukken II 1999-2000, 26873, nr. 3, p. 63 en Kamerstukken II 2008-2009, 31790, nr. 3 p. 9-10.