ECLI:NL:RBZWB:2023:471

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
AWB- 22_6060 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake ontheffing van verbod vangst aasgarnalen en brakwatersteurgarnalen

Op 27 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een visser, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen het verbod in artikel 3.6 van de Omgevingsverordening Zeeland. Dit verbod betreft het vangen van aasgarnalen en brakwatersteurgarnalen met een schepnet. Verzoekster had eerder op 26 mei 2021 een ontheffing aangevraagd, die aanvankelijk werd geweigerd door het college van gedeputeerde staten van Zeeland. Na een bezwaarschrift van verzoekster werd de ontheffing op 15 februari 2022 alsnog verleend, maar met negen aan de ontheffing verbonden voorschriften. Verzoekster heeft op 9 maart 2022 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en vroeg op 29 december 2022 om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat de procedure voor een voorlopige voorziening bedoeld is om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een maatregel te treffen. De spoedeisendheid van het verzoek was hierbij van groot belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster geen zelfstandig spoedeisend belang had aangetoond en dat er geen onverwijlde spoed was die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. Het verzoek werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

De uitspraak werd gedaan door mr. R.P. Broeders, in aanwezigheid van griffier mr. P.H.M. Verdonschot, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/6060 VEROR

uitspraak van 27 januari 2023 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekers], te [vestigingsplaats verzoekers], verzoekster,

gemachtigde: mr. M. Bekooy
en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft op 26 mei 2021 verzocht om een ontheffing van het verbod in artikel 3.6 van de Omgevingsverordening Zeeland om – voor zover hier van belang – aasgarnalen en brakwatersteurgarnalen te vangen met behulp van een schepnet.
Bij het primaire besluit van 21 juli 2021 heeft verweerder de gevraagde ontheffing geweigerd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 15 februari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster gegrond verklaard en alsnog ontheffing verleend voor het vangen van aasgarnalen en brakwatersteurgarnalen met behulp van een schepnet. Aan deze ontheffing heeft verweerder negen voorschriften verbonden.
Op 9 maart 2022 heeft verzoekster tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De behandeling van dit beroep vindt plaats op de zitting van de rechtbank op 14 maart 2023.
Op 29 december 2022 heeft verzoekster aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de voorlopige voorziening-procedure als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Voorts speelt bij de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening de spoedeisendheid een belangrijke rol. Nu bij de rechtbank beroep aanhangig is tegen het bestreden besluit, dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van onverwijlde spoed die noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van een beslissing op het beroep van verzoekster. Er dient derhalve sprake te zijn van een zelfstandige spoedeisendheid bij een te treffen voorlopige voorziening en het moet niet alleen gaan om bespoediging van de afdoening van het beroep.
3. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster in beroep heeft betoogd dat het verbod als bedoeld in artikel 3.6 van de Omgevingsverordening Zeeland onverbindend is en dat aas- en brakwatersteurgarnalen niet worden beschermd door het gestelde bij en krachtens de Wet natuurbescherming. In deze voorlopige voorziening-procedure heeft verzoekster aangevoerd dat het haar niet is gelukt om duidelijkheid te verkrijgen over het handhavend optreden van de RUD Zeeland namens verweerder. De RUD Zeeland heeft aangegeven dat afhankelijk van de situatie bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk wordt opgetreden. Zij is van mening dat de voorschriften te beperkend zijn en heeft daarom verzocht om schorsing van de aan de vergunning verbonden voorschriften tot zes weken na verzending van de uitspraak van de rechtbank. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leidt het treffen van deze voorziening ertoe dat verzoekster gedurende enkele maanden onbeperkt aas- en brakwatersteurgarnalen mag vangen en betekent dit dat het verbod als bedoeld in artikel 3.6 van de Omgevingsverordening Zeeland in die periode feitelijk buiten toepassing wordt verklaard. In het zicht van de behandeling van het beroep op 14 maart 2023 acht de voorzieningenrechter dit een te vergaande voorziening. Bovendien lost dat voor verzoekster de discussie met de RUD Zeeland niet op omdat die (mogelijk) ook andere regels handhaaft dan alleen het in geding zijnde verbod en ontheffing van de Omgevingsverordening Zeeland. Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster geen zelfstandig spoedeisend belang heeft aangevoerd op grond waarvan aangenomen moet worden dat de uitspraak van de rechtbank niet kan worden afgewacht. Gesteld noch gebleken is dat een financiële noodsituatie dreigt indien verzoekster gebruik maakt van de verleende ontheffing met inachtneming van de daaraan verbonden voorschriften.
4. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet daarom worden afgewezen. Gelet hierop is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 27 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier R.P. Broeders, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.