ECLI:NL:RBZWB:2023:4673

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
C/02/401626 / HA ZA 22-498 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van der Lende-Mulder Smit
  • A. Kool
  • J. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening door de Staat der Nederlanden en de noodzaak van minnelijke onderhandelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 mei 2023 een vonnis gewezen in een onteigeningsprocedure tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, en een gedaagde die in het vonnis als [gedaagde01] wordt aangeduid. De procedure betreft de onteigening van een perceelsgedeelte met grondplannummer [nummer01]. De gedaagde heeft betoogd dat de noodzaak voor de onteigening is komen te vervallen, omdat er op een naastgelegen perceel bomen en beplanting zijn aangebracht. De rechtbank heeft dit verweer echter verworpen, omdat de onteigening nog steeds noodzakelijk is voor de uitvoering van het bij het Tracébesluit behorende Landschapsplan.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de Staat heeft voldaan aan de eisen van artikel 17 van de Onteigeningswet, dat voorschrijft dat de onteigenende partij moet trachten het onteigende goed bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. De Staat heeft een overzicht van de minnelijke onderhandelingen overgelegd, waaruit blijkt dat er meerdere pogingen zijn gedaan om tot overeenstemming te komen, maar dat de gedaagde niet op de aanbiedingen heeft gereageerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat niet gehouden was om verdergaande pogingen te doen, gezien de houding van de gedaagde.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de onteigening vervroegd uitgesproken en de Staat veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadeloosstelling aan de gedaagde, vastgesteld op 100% van het aangeboden bedrag. De rechtbank heeft geen datum vastgesteld voor de nederlegging van het deskundigenrapport, maar heeft de zaak wel verwezen naar een rolzitting voor dagbepaling pleidooi na deskundigenbericht. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/401626 / HA ZA 22-498
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat),
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaten mr. B.S. ten Kate en mr. S.M.L. Aaldering te Arnhem,
tegen
[gedaagde01],
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.H.E.J. Wijnen te Tilburg,
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde01] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 7 december 2022
  • de akte van de Staat van 22 maart 2023 met producties
  • de akte van [gedaagde01] van 5 april 2023 met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Met betrekking tot perceelsgedeelte [nummer01]

2.1.
Bij het tussenvonnis van 7 december 2022 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rolzitting van 21 december 2022 voor dagbepaling pleidooi. Pleidooi is bepaald op 14 maart 2023 om 14:00 uur. Op verzoek van partijen is het pleidooi niet doorgegaan en is de zaak verwezen naar de rolzitting van 22 maart 2023 voor het nemen van een akte door de Staat en vervolgens naar de rolzitting van 5 april 2023 om [gedaagde01] in de gelegenheid te stellen een antwoordakte te nemen.
2.2.
In zijn akte van 5 april 2023 stelt [gedaagde01] dat de noodzaak voor de onteigening van het perceelsgedeelte met grondplannummer [nummer02] is komen te vervallen, omdat op het perceel dat is gelegen naast dat van hem, al bomen en beplanting zijn aangebracht. Op dat perceel was geen landschappelijke inpassing voorzien, maar door de aanplant is daaraan nu wel voldaan.
2.3.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde01] meent dat deze na het slaan van het Koninklijk Besluit (KB) gewijzigde omstandigheden ertoe moeten leiden dat de rechtbank alsnog tot het oordeel komt dat de noodzaak tot onteigening is komen te vervallen. De rechtbank volgt hem hierin niet. In het bij het onherroepelijk geworden Tracébesluit behorende Landschapsplan is (onder andere) het perceelsgedeelte met grondplannummer [nummer02] aangewezen voor landschappelijke inpassing. Dat op het naastgelegen perceel, waarop geen landschappelijke inpassing is voorzien, kennelijk bomen en struiken zijn geplant, leidt er niet toe dat onteigening van het perceelsgedeelte van [gedaagde01] niet meer nodig is. Met het aanbrengen van deze beplanting op het perceel gelegen naast het perceelsgedeelte van [gedaagde01] is niet voldaan aan het tot het Tracébesluit behorende Landschapsplan en wordt het doel waarvoor de onteigening in de administratieve procedure is toegestaan, niet bereikt. De rechtbank passeert dit verweer van [gedaagde01] . De Staat behoeft niet meer in de gelegenheid te worden gesteld te reageren op dit pas in zijn laatste akte door [gedaagde01] ingenomen standpunt.
2.4.
[gedaagde01] stelt verder dat de Staat niet heeft voldaan aan artikel 17 Onteigeningswet (hierna: Ow). De Staat kon niet volstaan met het doen van het laatste aanbod van 9 augustus 2022.
2.5.
De Staat betwist dat hij niet aan artikel 17 Ow heeft voldaan met het doen van het schriftelijke aanbod van 9 augustus 2022.
2.6.
Artikel 17 Ow schrijft de onteigenende partij gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Daarbij dient die partij niet te werk te gaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is. In dat geval wordt te kort gedaan aan de strekking van dit artikel dat gericht is op het zo mogelijk vermijden van een rechtsgeding. Bij de vraag of aan de eis van artikel 17 Ow is voldaan moet ook worden gelet op de omstandigheid dat het algemeen belang verlangt dat het onteigende spoedig door de onteigenaar wordt verkregen. De pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen moeten worden ondernomen in de periode tussen het definitief worden van het KB, in deze zaak 30 maart 2021, en het uitbrengen van de dagvaarding, 16 september 2022. Bij de vraag of aan de eis van artikel 17 Ow is voldaan, mag acht worden geslagen op hetgeen zich met betrekking tot de verkrijging in der minne heeft afgespeeld voorafgaand aan het definitief worden van het onteigeningsbesluit, en op het standpunt van de eigenaar dat daaruit blijkt. Immers daaruit kan blijken dat hetgeen na het definitief worden van het besluit tot onteigening door de onteigenende partij is ondernomen heeft te gelden als een poging die beantwoordt aan de strekking van artikel 17 Ow en niet slechts als een ingevolge de wet te vervullen formaliteit.
2.7.
Ter weerlegging van het verweer dat hij niet aan artikel 17 Ow heeft voldaan, heeft de Staat een overzicht overgelegd van de minnelijke onderhandelingen in de administratieve fase. Dat overzicht is door [gedaagde01] niet weersproken. Uit het overzicht blijkt dat er op 9 november 2018 een eerste gesprek met [gedaagde01] heeft plaatsgevonden. In dit gesprek heeft [gedaagde01] een beroep gedaan op verjaring met betrekking tot de bij Rijkswaterstaat in eigendom zijnde gronden met grondplannummer 1.1 die bij hem in gebruik zijn. Na de opname door de taxatiecommissie op 15 november 2018 heeft er op 7 november 2019 een vervolggesprek met [gedaagde01] plaatsgevonden waarbij de Staat een mondeling bod heeft uitgebracht. Op 5 december 2019 is er vervolgens een schriftelijk aanbod gedaan van € 34.231,00. Hierop is door [gedaagde01] niet gereageerd. Het bod is op 23 juni 2020 schriftelijk herhaald. Ook hierop heeft [gedaagde01] , ondanks twee verzoeken om een reactie van respectievelijk 30 november 2020 en 18 januari 2021, niet gereageerd. De Staat heeft vervolgens op 24 februari 2021 opnieuw een schriftelijk aanbod gedaan van € 14.528,00 met een bijkomend aanbod voor het perceelsgedeelte met grondplannummer 1.1. [gedaagde01] heeft ook daarop niet gereageerd. Hij heeft alleen meegedeeld dat hij een adviseur heeft gesproken. Op 12 maart 2021 heeft [gedaagde01] in een telefoongesprek met de Staat meegedeeld dat hij een afspraak had met zijn adviseur van [bedrijf01] . Op 31 januari 2022 heeft de adviseur van [gedaagde01] van [makelaar01] een voorstel naar de Staat gestuurd (productie 9 bij de akte van [gedaagde01] van 5 april 2023). De Staat heeft [gedaagde01] vervolgens bij brief van 9 augustus 2022 een schriftelijk aanbod gedaan. Dit aanbod heeft betrekking op het perceelsgedeelte met grondplannummer [nummer01] . Door [gedaagde01] is ook op dit aanbod niet gereageerd.
2.8.
[gedaagde01] meent primair dat de Staat niet aan artikel 17 Ow heeft voldaan omdat hij bij zijn onderhandelingen het perceelsgedeelte met grondplannummer 1.1 niet heeft betrokken. De rechtbank gaat daaraan voorbij. De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 7 december 2022. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.3. van dat vonnis overwogen dat [gedaagde01] geen partij is in de procedure die door de Staat wordt gevoerd met betrekking tot de onteigening van het perceelsgedeelte met grondplannummer 1.1. De Staat was dan ook niet gehouden dit perceelsgedeelte bij de minnelijke onderhandelingen met [gedaagde01] te betrekken. Afgezien daarvan blijkt uit het door de Staat in het geding gebrachte overzicht van de minnelijke onderhandelingen in de administratieve fase en uit zijn brief van 9 augustus 2022 dat de Staat, in het kader van het minnelijk overleg, met betrekking tot dat perceelsgedeelte bij het schriftelijke aanbod van 24 februari 2021 [gedaagde01] desondanks een bijkomend aanbod heeft gedaan. [gedaagde01] heeft op dit aanbod niet gereageerd.
2.9.
[gedaagde01] stelt verder dat de Staat, gelet op het aan de brief van 9 augustus 2022 voorafgaande minnelijk overleg, niet kon volstaan met het slechts doen van het daarin opgenomen formele aanbod omdat [gedaagde01] de Staat, onder meer bij e-mail van 31 januari 2022, een concreet voorstel heeft gedaan tot het bereiken van minnelijke overeenstemming. De rechtbank overweegt dat uit de inhoud van het e-mailbericht van 31 januari 2022 valt op te maken dat [gedaagde01] in beginsel geen grond aan de Staat in eigendom wil overdragen, zeker niet voor het realiseren van landschappelijke inpassing. Indien en voor zover [gedaagde01] toch gehouden zou zijn grond in eigendom aan de Staat over te dragen doet hij daarbij een voorstel dat kennelijk inhoudt dat de landschappelijke inpassing die is voorzien op het perceel van [gedaagde01] met grondplannummer [nummer02] wordt gerealiseerd op het naastgelegen perceel van de Staat waarop in het Tracébesluit geen landschappelijke inpassing is voorzien. De rechtbank is van oordeel dat gezien de inhoud van het voorstel - dat als uitgangspunt heeft dat [gedaagde01] geen grond in eigendom aan de Staat zal overdragen - de Staat niet gehouden was daarop in te gaan. Gelet daarop en op de houding van [gedaagde01] voorafgaand aan het definitief worden van het KB zoals dat blijkt uit het overzicht van minnelijke onderhandelingen, is de rechtbank van oordeel dat de Staat kon volstaan met het doen van het voorstel bij de brief van 9 augustus 2022. Niet aannemelijk is dat verdergaande pogingen van de Staat om tot minnelijke overeenstemming te komen daar ook toe zouden hebben geleid. Dat er volgens [gedaagde01] na het definitief worden van het KB slechts sprake is geweest van het door de Staat herhalen van eerder ingenomen standpunten geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. [gedaagde01] heeft op de eerdere vier gedane aanbiedingen niet gereageerd. Dat de Staat zijn eerdere aanbiedingen heeft herhaald, kan hem dan ook niet worden tegengeworpen. Een herhaling van een eerder gedaan aanbod brengt, zoals de Staat ook aanvoert, niet met zich dat er sprake is van onvoldoende minnelijk overleg. Dit geldt zeker in de situatie waarin niet op het aanbod wordt gereageerd. Aangezien de rechtbank het verweer van [gedaagde01] dat de Staat niet aan artikel 17 Ow heeft voldaan passeert en de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, zal de rechtbank de onteigening vervroegd uitspreken.
2.10.
De Staat zal worden veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadeloosstelling aan [gedaagde01] . De Staat heeft voorgesteld het voorschot vast te stellen op 100% van het aangeboden bedrag, zodat het stellen van zekerheid achterwege kan blijven. [gedaagde01] heeft de rechtbank verzocht, indien en voor zover de vordering van de Staat tot vervroegde onteigening wordt toegewezen, het voorschot op de schadeloosstelling te bepalen op 100% van het aangeboden bedrag. De rechtbank zal het voorschot op de schadeloosstelling dan ook bepalen op 100% van het aangeboden bedrag.
2.11.
De rechtbank zal in dit vonnis geen datum vaststellen waarop de nederlegging van het deskundigenrapport moet plaatsvinden. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat die datum in de procedure met zaaknummer C/02/400354 / HA RK 22-162 is bepaald op 1 maart 2023.
2.12.
De vordering de bij beschikking benoemde deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten zal worden afgewezen omdat de rechtbank dat in de procedure met zaaknummer: C/02/400354 / HA RK 22-162 bij de beschikking van 30 augustus 2022 al heeft gedaan.
2.13.
De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rolzitting van 15 november 2023 voor dagbepaling pleidooi na deskundigenbericht.
2.14.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
spreekt vervroegd uit ten name van de Staat en ten algemenen nutte de onteigening, vrij van alle lasten en rechten, van de onroerende zaak die is aangeduid op de grondplantekening met nummer [nummer01] , welke grondplantekening ingevolge de wet ter inzage heeft gelegen en in het Koninklijk Besluit van 30 november 2021 nummer 2021002349, gepubliceerd in de Staatscourant van 20 januari 2022, nr. 487, nader aangeduid als:
- grondplannummer [nummer01] : een deel van 301 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01] , totaal groot 9.912 m², kadastraal omschreven als “Bedrijvigheid (kas) Erf-tuin”,
3.2.
bepaalt het bedrag van het voorschot op de schadeloosstelling te betalen aan [gedaagde01] op 100% van het in de dagvaarding aangeboden bedrag van € 17.545,00 (zeventienduizendvijfhonderdvijfenveertig euro) voor de overdracht in eigendom vrij van lasten en rechten van de te onteigenen gronden met grondplannummer [nummer01] ,
3.3.
bepaalt dat geen zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling aan [gedaagde01] nodig is,
3.4.
wijst BN DeStem aan als het nieuwsblad waarin een uittreksel van dit vonnis dient te worden geplaatst,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst de vordering de bij beschikking van 30 augustus 2022 benoemde deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten af,
3.7.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 15 november 2023 voor dagbepaling pleidooi,
3.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit, mr. Kool en mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.