ECLI:NL:RBZWB:2023:4671

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
9911179 CV EXPL 22-1442 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
  • A. Claassen
  • J. van Gestel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding pachtovereenkomst wegens tekortkoming in nakoming door pachter

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure tussen de Staat der Nederlanden en [gedaagde01] betreffende een pachtovereenkomst. De Staat vorderde ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van de gepachte gronden, omdat [gedaagde01] sinds het aangaan van de overeenkomst in 2003 stelselmatig te laat de pacht heeft betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde01] in ernstige mate tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst, wat de ontbinding rechtvaardigt. De Staat heeft een aanzienlijke achterstand in de pachtbetalingen aangetoond, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de ontbinding van de overeenkomst gerechtvaardigd is.

De rechtbank heeft [gedaagde01] veroordeeld om de gepachte gronden uiterlijk op 31 december 2023 te ontruimen en ter beschikking van de Staat te stellen. Tevens is [gedaagde01] veroordeeld tot betaling van de achterstallige pacht en schadevergoeding aan de Staat. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat deze kosten niet waren gemaakt in het kader van de huidige procedure. De proceskosten zijn voor rekening van [gedaagde01].

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van pacht en de gevolgen van herhaaldelijke tekortkomingen in de nakoming van contractuele verplichtingen. De rechtbank heeft de vordering van de Staat tot ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van de gronden toegewezen, en de zaak onderstreept de juridische mogelijkheden voor de Staat om op te treden tegen wanbetaling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Zittingsplaats: Tilburg
zaak/rolnr.: 9911179 CV EXPL 22-1442
vonnis van de pachtkamer d.d. 28 april 2023
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorheen Ministerie van financiën, Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf voorheen Dienst Domeinen, regionale directie Domeinen Zuid)
,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
eisende partij,
verder te noemen: de Staat,
gemachtigde mr. B.J.C.J. Vugts PVU Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde01],
h.o.d.n. [bedrijf gedaagde01] ,
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.P. de Man,
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde01] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 juli 2022
  • de akte tot vermeerdering van eis van 9 februari 2023
  • spreekaantekeningen tevens antwoord op eisvermeerdering
  • de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen de Staat en [gedaagde01] is op 1 april 2003 een akte van pachtoverdracht losland tot stand gekomen (hierna: de pachtovereenkomst) met betrekking tot een oppervlakte losland gelegen in het [locatie01] , uitmakende de percelen kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01] gedeeltelijk en [nummer01] gedeeltelijk, samen groot 11.07.00 ha (hierna: de gronden).

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert, enigszins samengevat, na zijn eis te hebben gewijzigd bij akte tot vermindering van eis van 24 juni 2022 en bij akte tot vermeerdering van eis van 9 februari 2023:
I. de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst te ontbinden,
II. [gedaagde01] te veroordelen om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de gronden te verlaten en te ontruimen en ter beschikking van de Staat te stellen,
III. [gedaagde01] te veroordelen om na ontruiming van de gronden deze niet meer te betreden, op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag dat [gedaagde01] en/of enige met hem verbonden personen in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen,
IV. –
V. [gedaagde01] te veroordelen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 5.333,54 per jaar voor elk jaar of gedeelte daarvan vanaf 1 januari 2022 tot de datum van ontbinding van de pachtovereenkomst te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente en subsidiair de wettelijke rente,
VI. [gedaagde01] te veroordelen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 5.333,54 per jaar voor elke maand of gedeelte daarvan dat hij vanaf de datum van ontbinding van de pachtovereenkomst in gebreke blijft met ontruiming van de gronden, te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente en subsidiair met de wettelijke rente,
VII. [gedaagde01] te veroordelen om aan de Staat € 660,49 ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten te voldoen,
VIII. [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van dit vonnis.
3.2.
De Staat legt aan zijn vordering tot ontbinding en ontruiming ten grondslag dat [gedaagde01] in zodanig ernstige mate toerekenbaar tekortgeschoten is in het nakomen van de pachtovereenkomst dat ontbinding daarvan gerechtvaardigd is. De Staat stelt voorts dat, gelet op de hoogte van de achterstand en de periode waarover deze achterstand is opgebouwd, hij gerechtigd is om de gedwongen ontruiming van het gepachte te vorderen. De Staat vordert een dwangsom om hem de vrije beschikking over de gronden te garanderen.
3.3.
[gedaagde01] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 6:265 lid 1 geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding en de gevolgen daarvan niet rechtvaardigt.
4.2.
Als onbestreden is komen vast te staan dat de Staat ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding een vordering op [gedaagde01] had voor door [gedaagde01] onbetaald gelaten pacht tot een bedrag van € 6.847,26. Dit bedrag zag op de door [gedaagde01] onbetaald gebleven pacht over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 vermeerderd met de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten en verminderd met een betaling van € 6.521,00. Bij akte vermindering van eis naar aanleiding van betaling door [gedaagde01] van een bedrag van € 7.266,67 heeft de Staat meegedeeld dat [gedaagde01] op dat moment ook de pacht over het eerste half jaar van 2022, waarvan de betalingstermijn op 1 mei 2022 verliep, onbetaald heeft gelaten. Bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting heeft de Staat meegedeeld dat [gedaagde01] de pacht over het hele jaar 2022 nog niet had betaald. Ook heeft de Staat meegedeeld dat [gedaagde01] al sinds 2004 de pacht niet tijdig betaalt. [gedaagde01] heeft volgens de Staat sindsdien diverse keren uitstel van betaling verzocht. Ook zijn er met [gedaagde01] in 2008 en 2010 betalingsregelingen getroffen die door hem niet werden nagekomen. De Staat heeft [gedaagde01] eerder bij exploit van 30 augustus 2018 gedagvaard in verband met een achterstand in de betaling van de pachtprijs van € 11.281,11. Deze dagvaarding heeft de Staat ingetrokken nadat door [gedaagde01] dit bedrag na dagvaarding is betaald.
4.3.
De pachtkamer is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het tekortkomen in het nakomen van de pachtovereenkomst door [gedaagde01] zodanig ernstig is dat dit de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. Uit de door de Staat weergegeven gang van zaken omtrent betaling van de pachtprijs, die door [gedaagde01] niet is betwist, blijkt dat hij de pachtprijs sinds de overdracht van de pacht, bijna 20 jaar geleden, stelselmatig te laat betaalt. Het feit dat, [gedaagde01] voert dat aan, zijn vader vanaf de pachtoverdracht aan [gedaagde01] tot zijn overlijden in 2010 feitelijk het bedrijf voerde, betekent niet dat de tekortkoming in het nakomen van die overeenkomst gedurende die periode niet aan [gedaagde01] kan worden toegerekend. [gedaagde01] was sinds 2003 partij bij de pachtovereenkomst en dus verantwoordelijk voor het (tijdig) nakomen van de daaruit voortvloeiende verbintenissen. Dat [gedaagde01] uiteindelijk alle pacht heeft betaald, hij beroept zich daar op, kan niet tot het oordeel leiden dat niet (langer) sprake is van het door [gedaagde01] jarenlang toerekenbaar tekortkomen in het nakomen van zijn uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot het tijdig betalen van de pachtprijs. Betaling nadat er al sprake is van toerekenbaar tekortkomen maakt de tekortkoming niet ongedaan. Dat geldt ook voor de over 2020 en 2021 verschuldigde pacht, waarop de bij de dagvaarding ingestelde vordering betrekking had. De pachtkamer zal de vordering de pachtovereenkomst te ontbinden dan ook toewijzen. [gedaagde01] heeft zijn stelling dat er plannen bestaan met betrekking tot de gronden en de Staat oneigenlijk gebruik van deze procedure maakt om daarover de beschikking te krijgen niet onderbouwd zodat deze door de pachtkamer wordt gepasseerd.
4.4.
Aangezien de vordering tot ontbinding wordt toegewezen zal ook de vordering [gedaagde01] de gronden te verlaten en te ontruimen en ter beschikking van de Staat te stellen worden toegewezen. [gedaagde01] moet de gelegenheid krijgen zijn bedrijfsvoering aan de situatie na ontbinding van de pachtovereenkomst aan te passen. De pachtkamer zal met het oog daarop bepalen dat [gedaagde01] de gronden per 31 december 2023 moet ontruimen. De dwangsom zal worden gemaximeerd als na te melden.
4.5.
De rechtbank passeert het bezwaar van [gedaagde01] tegen de vermeerdering van eis door de Staat. Op grond van artikel 130 Rv is de eiser bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte te vermeerderen. Gedaagde is bevoegd daartegen bezwaar te maken op grond dat de vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De pachtkamer is van oordeel dat daar geen sprake van is. [gedaagde01] is niet onredelijk in zijn verdediging bemoeilijkt. De Staat heeft bij zijn akte vermindering van eis al meegedeeld dat [gedaagde01] de pachtprijs van € 2.666,77 over de periode van 1 januari 2022 tot en met 30 juni 2022, gefactureerd op 25 maart 2022, onbetaald heeft gelaten. [gedaagde01] had, daarvan op de hoogte zijnde, en wetende dat hij ook de pacht over de periode van 1 juli 2022 tot en met 31 december 2022 onbetaald had gelaten met deze vermeerdering van eis rekening kunnen houden. De pachtkamer zal de vermeerdering van eis derhalve toelaten.
4.6.
[gedaagde01] verzoekt de pachtkamer voor wat betreft de over 2022 verschuldigde pacht hem nog een (korte) termijn te gunnen om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Hij legt daaraan te grondslag dat er sprake zou zijn van een hogere pachtprijs waarmee hij zich nu pas geconfronteerd ziet en waarover hij nog het oordeel van de grondkamer wil vragen. Daarnaast zouden volgens [gedaagde01] de enorme prijsstijgingen de oorzaak zijn voor een vertraging in het voldoen van de pachtprijs over 2022. De pachtkamer ziet in hetgeen [gedaagde01] aanvoert geen aanleiding om hem nog een korte termijn te gunnen om de pacht over 2022 alsnog te betalen. De pachtkamer is van oordeel dat het toerekenbaar tekortkomen door [gedaagde01] in het nakomen van de pachtovereenkomst vanaf 2003 tot 2022 zodanig ernstig is dat dat ontbinding rechtvaardigt. Ook indien [gedaagde01] de over 2022 verschuldigde pacht binnen de door de pachtkamer te stellen termijn alsnog zou betalen heeft dat niet tot gevolg dat de vordering tot ontbinding zal worden afgewezen.
4.7.
De pachtkamer zal de vordering [gedaagde01] te veroordelen tot betaling van een pachtprijs van € 5.333,54 per jaar (€ 2.666,77 per half jaar), behoudens de contractueel overeengekomen pachtprijs verhoging/-indexering, voor elk jaar of gedeelte daarvan vanaf 1 januari 2022 tot de datum van de ontbinding van de pachtovereenkomst, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag dat de pachtprijs op grond van de pachtovereenkomst voldaan had moeten zijn toewijzen. De Staat betwist dat [gedaagde01] de pacht over het eerste half jaar van 2022 heeft voldaan en [gedaagde01] heeft zijn stelling op dat punt niet onderbouwd. De pachtkamer gaat er dus van uit dat [gedaagde01] de pachtprijs met ingang van 1 januari 2022 niet heeft voldaan.
4.8.
De pachtkamer zal [gedaagde01] ook veroordelen om, met ingang van de dag dat de pachtovereenkomst zal zijn ontbonden, als schadevergoeding aan de Staat te voldoen een bedrag gelijk aan de geldende pachtprijs van € 5.333,54 per jaar (€ 2.666,77 per half jaar), behoudens de contractueel overeengekomen pachtprijs verhoging/-indexering, voor elk jaar of gedeelte daarvan totdat [gedaagde01] de gronden zal hebben ontruimd, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de dag dat de (voorheen) geldende pachtprijs voldaan had moeten zijn tot aan de dag van voldoening.
4.9.
De pachtkamer zal de door de Staat gevorderde buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 660,49 afwijzen. In het door [gedaagde01] na dagvaarding betaalde bedrag van € 7.266,67 is een bedrag van € 888,03 voor buitengerechtelijke incassokosten begrepen. Dit bedrag zag op de voorafgaand aan de onderhavige procedure gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. De vordering ter zake van de pacht over 2022 is gedurende deze procedure opgekomen en door de Staat gevorderd bij wijze van vermeerdering van eis. Door de Staat zijn voor de invordering daarvan geen buitengerechtelijke werkzaamheden verricht.
4.10.
De pachtkamer zal [gedaagde01] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op:
  • dagvaarding € 108,41
  • griffierecht € 514,00
  • salaris gemachtigde
totaal: € 1.465,41.
In het door [gedaagde01] betaalde bedrag van € 7.266,67 is een bedrag van € 108,41 voor de dagvaardingskosten begrepen en een bedrag van € 311,00 voor salaris gemachtigde. [gedaagde01] zal ter zake van proceskosten dus worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.046,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na vandaag.

5.De beslissing

De pachtkamer
5.1.
ontbindt de tussen de Staat en [gedaagde01] bij de akte van pachtoverdracht losland van 1 april 2003 tot stand gekomen pachtovereenkomst met betrekking tot een oppervlakte losland, gelegen in het [locatie01] , uitmakende de percelen kadastraal bekend [kadastrale aanduiding01] gedeeltelijk en [nummer01] gedeeltelijk, samen groot ongeveer 11.07.00 ha;
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] om het gepachte uiterlijk 31 december 2023 met al het zijne en de zijnen te verlaten en te ontruimen en ter vrije en algehele beschikking van de Staat te stellen op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag dat [gedaagde01] aan deze veroordeling niet voldoet, met een maximum van € 5.000,00;
5.3.
veroordeelt [gedaagde01] tot betaling aan de Staat van een pachtprijs van € 5.333,54 per jaar (€ 2.666,77 per half jaar), behoudens de contractueel overeengekomen pachtprijs verhoging/-indexering, voor elk jaar of gedeelte daarvan met ingang van 1 januari 2022 tot en met vandaag, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag dat de pachtprijs op grond van de pachtovereenkomst voldaan had moeten zijn tot aan de dag van voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde01] om met ingang van 29 april 2023 als schadevergoeding aan de Staat te voldoen een bedrag gelijk aan de geldende pachtprijs van € 5.333,54 per jaar (€ 2.666,77 per half jaar), behoudens de contractueel overeengekomen pachtprijs verhoging/-indexering, voor elk jaar of gedeelte daarvan totdat [gedaagde01] de gronden zal hebben ontruimd, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de dag dat de (voorheen) geldende pachtprijs voldaan had moeten zijn tot aan de dag van voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten tot een bedrag van € 1.046,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na vandaag;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, bestaande uit mr. Van den Boom, kantonrechter, als voorzitter, en uit de deskundige leden Claassen en Van Gestel, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.