In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2023 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde, die in 2018 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar voor verkrachting en aanranding. De veroordeelde was op 28 oktober 2021 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar de officier van justitie diende op 7 oktober 2022 een vordering in tot herroeping van deze invrijheidstelling, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden. De rechtbank had deze vordering op 16 november 2022 afgewezen, maar de officier van justitie diende op 20 juni 2023 opnieuw een vordering in, waarbij zij de volledige herroeping voorstelde voor de resterende 609 dagen van de gevangenisstraf.
Tijdens de zitting op 27 juni 2023 werd de veroordeelde bijgestaan door zijn advocaat, mr. S. van Minderhout. De reclassering adviseerde om het toezicht niet te verlengen, omdat de veroordeelde niet had meegewerkt aan de behandeling. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde onvoldoende had meegewerkt aan de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl de verdediging betoogde dat de veroordeelde wel degelijk had meegewerkt en zijn leven op orde had gebracht.
De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde onvoldoende had meegewerkt aan de behandeling, ondanks eerdere waarschuwingen. De rechtbank weegt de belangen van de maatschappij en de veroordeelde af en concludeert dat herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet in het belang van de maatschappij zou zijn, gezien de praktische zaken die de veroordeelde had geregeld. De rechtbank wijst de vordering tot herroeping af, waarmee de veroordeelde zijn voorwaardelijke invrijheidstelling behoudt.