ECLI:NL:RBZWB:2023:4639

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
10188092 CV EXPL 22-3430 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van winstdeling en geldleningen met niet-ontvankelijkheid van eiser

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juni 2023, vorderde eiser, [eiser01], betaling van een bedrag van € 4.559,75 van gedaagde [gedaagde01] en € 7.061,89 van gedaagde [gedaagde02]. Eiser stelde dat er een samenwerkingsovereenkomst was met [gedaagde01] en dat hij recht had op winstdeling uit gezamenlijke projecten. Gedaagden voerden verweer en stelden dat eiser niet vorderingsgerechtigd was, omdat de afspraken enkel met zijn holding waren gemaakt. De kantonrechter oordeelde dat eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij in persoon een vorderingsrecht had op gedaagden. De vorderingen van eiser werden afgewezen en hij werd niet-ontvankelijk verklaard. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagden werden begroot op € 792,00. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 10188092 CV EXPL 22-3430
vonnis d.d. 28 juni 2023
inzake
[eiser01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser,
gemachtigde: Juristu Incassodiensten B.V. te Schiphol,
tegen

1.[gedaagde01] B.V.,

gevestigd en kantoorhoudende te [adres01] ,
2. [gedaagde02],
wonende te ( [postcode01] ) [plaats01] aan het [adres02] ,
gedaagden,
gemachtigde: [naam01] , werkzaam ten kantore van DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser01] ”, “ [gedaagde01] ” en “ [gedaagde02] ”.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaardingen van 28 oktober 2022 en 3 november 2022 met producties;
b. de conclusie van antwoord van 11 januari 2023 met producties;
c. de conclusie van repliek van 8 maart 2023 met producties;
d. de conclusie van dupliek van 3 mei 2023 met producties.

2.Het geschil

2.1
[eiser01] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagde01] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.559,75, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten, wettelijke (handels)rente, proceskosten en nakosten;
- [gedaagde02] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.061,89, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten, wettelijke (handels)rente, proceskosten en nakosten;
2.2
[gedaagde01] en [gedaagde02] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser01] in de proceskosten.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staat het volgende vast:
- [eiser01] is/was eigenaar en (uiteindelijk) bestuurder van [bedrijf01] B.V., [bedrijf02] B.V. en [bedrijf03] B.V.;
- [gedaagde01] is eigenaar van [gedaagde02] ;
- tussen [eiser01] en [gedaagde01] zijn afspraken gemaakt om samen te werken. Uit hoofde van die afspraken was [gedaagde01] in ieder geval voertuigkosten verschuldigd aan [bedrijf03] B.V.
Winstdeling:
3.2
[eiser01] stelt met betrekking tot de vordering op [gedaagde01] dat tussen [eiser01] en [gedaagde01] een samenwerkingsovereenkomst is gesloten. Tussen hen werd afgesproken dat zij samen aannemingswerkzaamheden zouden gaan verrichten onder de vlag van [gedaagde01] . Indien winst werd gemaakt werd de winst in gelijke delen onder [eiser01] en [gedaagde01] verdeeld. Gelet op de ontvangen winst uit uitgevoerde projecten is [gedaagde01] nog een bedrag van € 4.559,75 verschuldigd. Zij laat dit bedrag onterecht onbetaald, zodat zij rente en kosten verschuldigd is geworden. Op het verweer van [gedaagde01] voert [eiser01] aan dat hij erkent dat de leaseovereenkomst op zijn holding stond en dat hij de nettokosten via de holding in rekening heeft gebracht. De overige afspraken golden echter tussen [eiser01] in persoon en [gedaagde01] . Het bewijs van de winstverdeling volgt uit het feit dat [eiser01] allerlei werkzaamheden verrichtte en voorzieningen ter beschikking stelde ten behoeve van [gedaagde01] zonder daar kosten voor in rekening te brengen. Bij conclusie van repliek heeft hij ter onderbouwing van zijn vorderingen facturen overgelegd van [bedrijf03] B.V., waarin de facturering van het winstaandeel is opgenomen.
3.3
[gedaagde01] voert aan dat er geen samenwerkingsovereenkomst was met [eiser01] in persoon. Hooguit was er sprake van een samenwerkingsverbond met zijn holding. [eiser01] heeft dan ook geen vorderingsrecht. Dit volgt ook uit de bij repliek overgelegde facturen. Bovendien is de gestelde winstdelingsafspraak niet gemaakt. De enige door [eiser01] overgelegde stukken die erop zouden wijzen dat een dergelijke afspraak is gemaakt, zijn de facturen, maar die zijn onvoldoende om een daadwerkelijke overeenkomst tussen partijen aan te nemen. Er zijn ook nimmer andere bedragen betaald dan voertuigkosten door [gedaagde01] aan de voornoemde holding.
3.4
De kantonrechter overweegt dat het meest verstrekkende verweer van [gedaagde01] is dat [eiser01] niet vorderingsgerechtigd is. Uit geen van de overgelegde stukken volgt dat er afspraken zijn gemaakt tussen [eiser01] in persoon en [gedaagde01] . Hooguit volgt uit de stukken dat er afspraken zijn gemaakt door de holding van [eiser01] en [gedaagde01] , waarbij onvoldoende duidelijk is welke afspraken dat precies waren. Partijen zijn over de inhoud van die afspraken immers in geschil. Wat daar ook van zij, niet is voldoende onderbouwd dat [eiser01] in persoon een vorderingsrecht zou hebben op [gedaagde01] .
3.5
[eiser01] zal met betrekking tot dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De overige stellingen en weren behoeven geen behandeling meer.
Geldlening:
3.6
[eiser01] stelt vervolgens dat hij een bedrag van € 7.061,89 heeft uitgeleend aan [gedaagde02] . Dit bedrag vordert hij terug. [gedaagde02] laat dit bedrag onterecht onbetaald, zodat hij rente en kosten verschuldigd is geworden. Op het verweer van [gedaagde02] voert [eiser01] aan dat er bewijzen zijn van overgemaakte geldbedragen. Uit die bewijzen volgt dat er bedragen zijn overgemaakt van [bedrijf02] aan [bedrijf04] ten behoeve van [gedaagde02] , van de moeder van [eiser01] aan [gedaagde01] , van de vader van [eiser01] aan [gedaagde01] , van [bedrijf01] aan [gedaagde02] en [bedrijf04] en van de Holding van [eiser01] aan [gedaagde01] en [gedaagde02] . [eiser01] vordert die bedragen terug. [bedrijf02] is inmiddels opgehouden te bestaan, maar [eiser01] was daar enig aandeelhouder en bestuurder van, zodat de vordering hem toekomt.
3.7
[gedaagde02] voert bij antwoord aan dat er geen sprake is van de gestelde geldlening. In het verleden is sprake geweest van andere geldleningen, maar die zijn terugbetaald. In het kader van de gestelde geldlening zijn ook nooit bedragen ontvangen. Na het verbreken van de samenwerking eind 2020 is door [eiser01] geen melding gemaakt van een nog openstaande lening. De door de gemachtigde van [eiser01] gestuurde aanmaningen zijn nimmer ontvangen. Bij dupliek voert [gedaagde02] aan dat, voor zover sprake zou zijn van diverse geldleningen, [eiser01] niet persoonlijk vorderingsgerechtigd is waar het gaat om [bedrijf02] , nu de enkele opheffing van een vennootschap daar niet toe kan leiden. Daarbij lijkt [eiser01] zijn vordering te hebben gewijzigd, nu hij bij repliek ineens stelt dat een deel van de lening door [gedaagde01] moet worden voldaan en deels door [gedaagde02] . [eiser01] heeft echter zijn eis niet gewijzigd. Tot slot is van belang dat uit de Whatsappberichten, die door [eiser01] zijn overgelegd, enkel volgt dat [eiser01] van mening is nog een bedrag van [gedaagde02] te krijgen, terwijl [gedaagde02] dit steeds ontkent. De andere producties onderbouwen evenmin dat sprake zou zijn van een nog openstaande geldlening.
3.8
De kantonrechter overweegt dat uit de conclusie van repliek volgt dat alle bedragen, die volgens [eiser01] samenhangen met de lening, niet door hem zijn betaald, maar door derden. Niet is vervolgens onderbouwd op welke wijze hij in persoon een vorderingsrecht heeft verkregen voor de openstaande bedragen uit hoofde van de geldleningen. Enkel geeft hij aan dat hij als bestuurder, enig aandeelhouder, van [bedrijf02] B.V. haar vorderingsrecht heeft verkregen na ontbinding van de B.V. Voor zover een dergelijke overgang van een vordering mogelijk zou zijn, volgt uit het door hem overgelegde uittreksel uit het handelsregister dat de bestuurder van [bedrijf02] de holding van [eiser01] is, zodat er niet vanuit kan worden gegaan dat hij dit vorderingsrecht in persoon heeft verkregen. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat ook met betrekking tot dit onderdeel van de vordering niet is komen vast te staan dat [eiser01] een persoonlijk vorderingsrecht heeft op [gedaagde02] (of [gedaagde01] ).
3.9
Ook met betrekking tot dit onderdeel van de vordering wordt [eiser01] niet-ontvankelijk verklaard. De overige stellingen en weren behoeven geen bespreking meer.
Conclusie:
3.1
[eiser01] wordt niet-ontvankelijk verklaard en zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Aan de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] worden de proceskosten begroot op een bedrag van € 792,00 aan gemachtigdensalaris.

4.De beslissing

De kantonrechter:
verklaart [eiser01] niet-ontvankelijk jegens [gedaagde01] en [gedaagde02] ;
veroordeelt [eiser01] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] tot op heden begroot op een bedrag van € 792,00 als salaris voor de gemachtigde van [gedaagde01] en [gedaagde02] ;
verklaart de proceskostenveroordeling in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2023.