ECLI:NL:RBZWB:2023:4553

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 361
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de invorderingsambtenaar inzake invorderingskosten en invorderingsrente

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2023, wordt het beroep van de erven van [belanghebbende 1] tegen de uitspraak op bezwaar van de invorderingsambtenaar beoordeeld. De invorderingsambtenaar had op 26 maart 2020 een beschikking invorderingsrente van € 30,- afgegeven, na een deelbetaling van € 559,96 door [belanghebbende 1] op 23 maart 2020. De rechtbank onderzoekt of de invorderingsambtenaar te veel invorderingskosten en invorderingsrente in rekening heeft gebracht. De heffingsambtenaar had eerder aanslagen opgelegd voor rioolheffing, afvalstoffenheffing en watersysteemheffing, die samen een totaalbedrag van € 729,18 vormden. Na een aantal aanmaningen en een dwangbevel, concludeert de rechtbank dat de invorderingsambtenaar niet te veel kosten in rekening heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat de invorderingskosten correct zijn berekend en dat er geen dubbele heffing heeft plaatsgevonden. Ook de invorderingsrente van € 30,- wordt door de rechtbank als juist beoordeeld, waarbij belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een extra bedrag van € 24,- aan invorderingsrente is geheven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beschikking invorderingsrente in stand blijft en er geen griffierecht of proceskostenvergoeding aan belanghebbenden wordt toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/361

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2023 in de zaak tussen

de erven van [belanghebbende 1] , uit [plaats] , belanghebbenden

en
de invorderingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Breda en waterschap Brabantse Delta), de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de invorderingsambtenaar van 20 oktober 2020.
1.1.
De invorderingsambtenaar heeft aan [belanghebbende 1] ( [belanghebbende 1] ) een beschikking invorderingsrente, groot € 30,- met dagtekening 26 maart 2020, afgegeven.
1.2.
De invorderingsambtenaar heeft het bezwaar van [belanghebbende 1] tegen de beschikking invorderingsrente bij uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2020 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de beschikking gehandhaafd.
1.3.
[belanghebbende 1] heeft op de uitspraak op bezwaar gereageerd. De invorderingsambtenaar heeft deze reactie (terecht) aangemerkt als een beroepschrift en doorgezonden naar de rechtbank.
1.4.
De invorderingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
[belanghebbende 1] is op 9 september 2022 overleden. De rechtbank heeft belanghebbenden bij brieven van 11 oktober 2022, 29 november 2022, 12 december 2022 en 25 januari 2023 gevraagd aan te geven of zij het beroep wensen voort te zetten en of zij behoefte hebben aan een mondelinge behandeling van het beroep.
1.6.
De rechtbank heeft partijen bij brieven van 22 maart 2023 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 16 mei 2023 gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft aan [belanghebbende 1] in één aanslagbiljet met aanslagnummer [aanslagnummer] voor het jaar 2018 aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing van de gemeente Breda opgelegd en aanslagen watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing woningen van het waterschap Brabantse Delta, voor een totaalbedrag van € 729,18 (de aanslagen).
2.2.
Wegens uitblijven van betaling heeft de invorderingsambtenaar achtereenvolgens aan [belanghebbende 1] op 25 mei 2018 een aanmaning verzonden (met € 16,- aanmaningskosten), op 29 juni 2018 een dwangbevel (met € 101,- invorderingskosten) en op 12 september 2018 een exploot met hernieuwd bevel tot betaling en aankondiging beslaglegging laten betekenen (met de bijbehorende kosten van € 16,-). Hiermee is belanghebbende niet alleen de € 729,18 van de aanslagen verschuldigd, maar ook een bedrag van totaal € 133,-invorderingskosten.
2.3.
[belanghebbende 1] heeft op 23 maart 2020 aan de invorderingsambtenaar een deelbetaling gedaan van € 559,96. Op 26 maart 2020 is vervolgens de beschikking invorderingsrente afgegeven, waarin een bedrag aan invorderingsrente is vastgesteld van € 30,-. Tevens is medegedeeld dat op de hoofdsom nog een bedrag open staat van € 332,22.
2.4.
Volgens de invorderingsambtenaar is het volledige verschuldigde bedrag van de aanslagen voldaan op 24 april 2020.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar te veel invorderingskosten en invorderingsrente in rekening heeft gebracht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet te veel invorderingskosten en invorderingsrente in rekening is gebracht. Het gelijk is aan de invorderingsambtenaar. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft de invorderingsambtenaar te veel invorderingskosten in rekening gebracht?
5.1.
Belanghebbenden stellen dat aan hen ten onrechte tweemaal € 133,- invorderingskosten in rekening is gebracht, namelijk eerst bij brieven van 29 juni 2018 en 12 september 2018 en vervolgens bij beschikking van 26 maart 2020.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat aan belanghebbenden de volgende invorderingskosten in rekening zijn gebracht: € 16,- aanmaningskosten (25 mei 2018), € 101,- betekening dwangbevel (29 juni 2018) en € 16,- betekening exploot (12 september), zijnde totaal € 133,-. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Dit bedrag wordt door belanghebbenden niet betwist.
5.3.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat in de beschikking van 26 maart 2020 weliswaar invorderingsrente in rekening is gebracht, maar niet opnieuw invorderingskosten. De betaling van € 559,96 is afgeboekt op de verschuldigde bedragen, namelijk € 133,- aan invorderingskosten, € 30,- aan invorderingsrente en € 396,96 aan het verschuldigde bedrag van de aanslagen. Dit is zoals bepaald in artikel 7, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. Er is dus niet twee keer geheven, maar één keer geheven en één keer betaald. Dit betekent dat de heffingsambtenaar niet te veel invorderingskosten in rekening heeft gebracht.
Heeft de invorderingsambtenaar te veel invorderingsrente in rekening gebracht?
5.4.
Volgens belanghebbenden is daarnaast te veel invorderingsrente ingehouden, namelijk niet alleen het bedrag van € 30,- in de beschikking invorderingsrente, maar eerder ook al een bedrag van € 24,-. Omgerekend komt dit neer op een rentepercentage van 7,4%.
5.5.
De heffingsambtenaar heeft zich in de uitspraak op bezwaar op het standpunt gesteld dat de invorderingsrente juist is vastgesteld. De laatste vervaldag voor betaling van de aanslagen was 30 april 2018 en de aanslagen zijn op 24 april 2020 volledig voldaan. Over deze periode zijn de volgende rentepercentages in rekening gebracht: van 30 april 2018 tot 29 februari 2020 4%, en van 29 februari 2020 tot 24 april 2020 0,1%. Er is slechts eenmaal invorderingsrente berekend ten bedrage van € 30,-. Het door belanghebbenden genoemde bedrag van € 24,- is volgens de invorderingsambtenaar niet teruggevonden, ook niet ten aanzien van andere aanslagen en/of invorderingsbeschikkingen.
5.6.
De rechtbank overweegt dat de invorderingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar voldoende heeft toegelicht welke rentepercentages zijn gebruikt en dat slechts eenmaal € 30,- aan invorderingsrente is berekend. Belanghebbenden hebben in beroep de berekening van het bedrag van € 30,- niet (langer) betwist. Uit de stukken in het dossier is niet gebleken dat naast het bedrag van € 30,- nóg een bedrag aan invorderingsrente van € 24,- is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt dat tevens een bedrag van € 24 aan invorderingsrente is geheven over dezelfde vordering betreffende de aanslagen over het jaar 2018. De invorderingsambtenaar heeft niet te veel invorderingsrente in rekening gebracht.

Conclusie en gevolgen

6. Uit het voorgaande volgt dat de invorderingsambtenaar niet te veel invorderingskosten en invorderingsrente in rekening heeft gebracht. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat de beschikking invorderingsrente van 26 maart 2020 in stand blijft. Belanghebbenden krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 27 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Gemeentewet en Waterschapswet
Artikel 231 van de Gemeentewet en artikel 123, tweede lid, van de Waterschapswet
De invordering van gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen geschiedt met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
Invorderingswet 1990
Artikel 7, eerste lid
In afwijking van artikel 4:92, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toerekening van de betalingen achtereenvolgens aan:
a. de kosten;
b. de betalingskorting;
c. de rente;
d. de belastingaanslag.
Artikel 28, eerste en tweede lid
1. Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente – invorderingsrente – in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag met dien verstande dat invorderingsrente niet in rekening wordt gebracht voor zover met de belastingaanslag wordt verrekend een belastingaanslag die op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak betrekking heeft.
2. De invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling. Voor de toepassing van de eerste volzin blijft artikel 10 buiten toepassing.
Artikel 29 (zoals dit luidde van 1 januari 2014 tot 23 juni 2020)
Het percentage van de invorderingsrente is gelijk aan dat van de ingevolge artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van dat wetboek, met dien verstande dat het eerstgenoemde percentage ten minste 4 bedraagt.
Kostenwet invordering rijksbelastingen
Artikel 2 (zoals dit luidde van 1 januari 2017 tot 1 januari 2020)
Voor het verzenden van een aanmaning tot betaling is verschuldigd € 7 bij een gevorderde som tot € 454 en € 16 bij een gevorderde som van € 454 of meer.
Artikel 3, eerste en tweede lid (zoals dit luidde van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019)
1. Voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling is verschuldigd € 41 verhoogd met € 4 van elk geheel bedrag van € 45 waarmee de gevorderde som € 45 te boven gaat, met dien verstande dat niet meer verschuldigd is dan € 12.197.
2. Voor het ingevolge een wettelijk voorschrift doen van een ander exploot is verschuldigd € 16.