ECLI:NL:RBZWB:2023:4453

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
10296910 AZ VERZ 23-2
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • P. Ponds
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en geschil over opvolgend werkgeverschap in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker, [verzoeker01], en de verwerende partijen, [verweerder01] B.V. en [verweerder02] B.V. Verzoeker heeft zich beroepen op opvolgend werkgeverschap en verzoekt om een voorlopige voorziening in verband met zijn arbeidscontract. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 23 januari 2023 werd ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 28 maart 2023. Na deze behandeling is de zaak aangehouden om een minnelijke schikking te beproeven, maar partijen hebben geen overeenstemming bereikt. De kantonrechter heeft vervolgens de schriftelijke uitspraak bepaald op 23 mei 2023.

De feiten van de zaak zijn als volgt: verzoeker is op 7 mei 2019 in dienst getreden bij [verweerder02] en heeft daarna verschillende werkgevers gehad, waaronder [bedrijf01] en [verweerder01]. De arbeidsovereenkomst met [verweerder01] is aangegaan voor bepaalde tijd en eindigde op 2 december 2022. Verzoeker heeft verzocht om doorbetaling van salaris en andere emolumenten, alsook om de vernietiging van de opzegging van zijn dienstverband. De kantonrechter heeft geoordeeld dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als werknemer van [verweerder01] in de zin van opvolgend werkgeverschap, omdat hij niet (nagenoeg) hetzelfde werk heeft verricht als bij zijn vorige werkgevers. De verzoeken van verzoeker zijn afgewezen, en de kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen spoedeisend belang is voor de voorlopige voorziening, waardoor het verzoek is afgewezen. Verzoeker is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer / rekestnummer: 10296910 \\ AZ VERZ 23-2
Beschikking van 23 mei 2023
in de zaak van
[verzoeker01],
te [plaats01] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker01] ,
gemachtigde: mr. C. Buitelaar,
tegen

1.[verweerder01] B.V.,

te [plaats01] ,
2.
[verweerder02] B.V.,
te [plaats01] ,
verwerende partijen,
hierna te noemen: [verweerder01] en [verweerder02] en gezamenlijk (in enkelvoud) als [verweerder01] c.s.,
gemachtigde: mr. O. Lenselink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 23 januari 2023 ontvangen verzoekschrift met producties 1 tot en met 13;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 4;
- de brief van mr. Buitelaar van 21 maart 2023 met producties 14 tot en met 18;
- de e-mail van de heer [naam01] , namens zijn collega mr. Buitelaar, van 24 maart 2023 met beter leesbare versies van de producties 2, 4, 5 en 7 bij het verzoekschrift;
- de mondelinge behandeling gehouden op 28 maart 2023, alsmede de op die mondelinge behandeling door mr. Buitelaar overgelegde en voorgedragen pleitnotities.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de zaak op verzoek van partijen aangehouden om een minnelijke schikking te beproeven. Bij e-mail van 25 april 2023 heeft mr. Buitelaar bericht dat partijen geen schikking hebben bereikt. De kantonrechter heeft daarom, zoals reeds aan partijen medegedeeld tijdens de mondelinge behandeling, de dag van de schriftelijke uitspraak bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker01] is op 7 mei 2019 in dienst getreden van [verweerder02] in de functie van chauffeur op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 7 november 2019. Die arbeidsovereenkomst is op 8 november 2019 verlengd voor bepaalde tijd tot 7 november 2020.
2.2.
Op 1 januari 2020 is [verzoeker01] in dienst getreden van [bedrijf01] B.V. in de functie van chauffeur op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 januari 2021. Na 1 januari 2021 heeft [verzoeker01] zijn werkzaamheden in dienst van [bedrijf01] voortgezet.
2.3.
Op 31 mei 2022 is [bedrijf01] , die inmiddels (nadat zij op 16 december 2021 een nieuwe aandeelhouder/bestuurder had gekregen) haar statutaire naam had gewijzigd in [bedrijf02] B.V., failliet verklaard.
2.4.
Op 1 juni 2022 is [verzoeker01] in dienst getreden van [verweerder01] in de functie van algemeen medewerker op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 2 december 2022.
2.5.
[verzoeker01] heeft op 31 oktober 2022 een e-mail verzonden aan [e_mail01] en [e_mail02] . In die e-mail heeft hij geschreven:
“Aan [verweerder02] bv
[naam02] , graag ontvang ik het volgende:
de bevestiging van mijn ziekmelding per 25-10-2022
graag ontvang ik zo spoedig mogelijk het verzuimreglement
en hierbij ontvang ik ook zo spoedig mogelijk vanuit jullie een verwijzing naar de bedrijfsarts
ziekmelding per 25-10-2022 geld bij deze nog steeds
groeten [verzoeker01] ”
2.6.
Bij brief van 1 november 2022 heeft [verweerder01] aan [verzoeker01] bericht dat zij de arbeidsovereenkomst niet zal verlengen.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker01] verzoekt in zijn verzoekschrift, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding:
I. [verweerder01] en [verweerder02] , de één betalende de ander zij gekweten, te veroordelen tot betaling aan [verzoeker01] van het salaris van € 2.478,62 bruto, te vermeerderen met de vakantiebijslag en overige emolumenten, vanaf 1 november 2022 tot 1 januari 2023, en vanaf 1 januari 2023 het salaris van € 2.611,25 bruto, te verhogen met 8% vakantiebijslag, tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf de dag van opeisbaarheid van iedere termijn en vermeerderd met de verhogingen waarop op grond van de wet en/of (collectieve) arbeidsovereenkomst aanspraak bestaat, onder overlegging van een correcte bruto/netto betalingsspecificatie, op straffe van een dwangsom;
II. [verzoeker01] in staat te stellen om de bedongen of passende werkzaamheden te verrichten, zodra hij hersteld is of geschikt is om passende werkzaamheden te verrichten, alsmede tot hervatting van zijn re-integratie door inschakeling van een arbodienst/bedrijfsarts en wel binnen vijf dagen na de beschikking, onder verbeurte van een dwangsom;
in de hoofzaak, primair:
III. de opzegging van het dienstverband door [verweerder01] te vernietigen;
IV. [verweerder01] te veroordelen [verzoeker01] binnen vijf dagen na de beschikking toe te laten tot de bedongen of passende werkzaamheden, zodra hij daartoe geschikt is, alsmede tot hervatting van zijn re-integratie door inschakeling van een arbodienst/bedrijfsarts, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom;
V. [verweerder01] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker01] van het salaris van 1 november 2022 tot 1 januari 2023 ad € 2.478,62 bruto, en vanaf 1 januari 2023 ad
€ 2.611,25 bruto, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en overige emolumenten, tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW vanaf de dag van opeisbaarheid van iedere termijn en vermeerderd met de verhogingen waarop op grond van de wet en/of (collectieve) arbeidsovereenkomst aanspraak bestaat, dat alles onder overlegging van een correcte bruto/netto betalingsspecificatie, op straffe van een dwangsom;
subsidiair:
VI. [verweerder01] te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding ad € 2.478,62 bruto, indien de kantonrechter van oordeel is dat het dienstverband per 2 december 2022 rechtsgeldig is geëindigd;
VII. [verweerder01] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker01] van de wettelijke transitievergoeding ad € 3.186,62 bruto;
primair en subsidiair:
VIII. [verweerder01] te veroordelen tot betaling van het achterstallige salaris vanaf 1 juni 2022 tot 1 november 2022, zijnde € 2.496,35 bruto, te verhogen met 8% vakantietoeslag ad € 199,71 bruto, onder overlegging van een correcte bruto/netto betalingsspecificatie, op straffe van een dwangsom;
IX. [verweerder02] te veroordelen tot betaling van het achterstallige salaris van 1 januari 2020 tot 1 juni 2022, zijnde € 6.019,94 bruto, te verhogen met 8% vakantietoeslag ad € 481,59 bruto, onder overlegging van een correcte bruto/netto betalingsspecificatie, op straffe van een dwangsom;
meer subsidiair:
X. [verweerder02] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker01] vanaf 1 november 2022, althans vanaf 2 december 2022, tot 1 januari 2023, van het loon ad € 2.478,62 en vanaf 1 januari 2023 van het loon ad € 2.611,25 bruto, te verhogen met de rechtens geldende loonsverhogingen, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten, onder overlegging van een correcte bruto/netto betalingsspecificatie, dat alles onder verbeurte van een dwangsom;
XI. [verweerder02] te veroordelen [verzoeker01] binnen vijf dagen na de beschikking toe te laten tot de bedongen of passende werkzaamheden, zodra hij daartoe geschikt is, alsmede tot hervatting van zijn re-integratie door inschakeling van een arbodienst/bedrijfsarts, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom;
XII. [verweerder02] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker01] van het achterstallig loon vanaf 1 januari 2020 tot 1 november 2022, zijnde € 8.516,29 bruto, te verhogen met 8% vakantietoeslag ad € 681,30 bruto, onder overlegging van een correcte bruto/netto betalingsspecificatie, op straffe van een dwangsom;
primair, subsidiair en meer subsidiair:
XIII. [verweerder01] en/of [verweerder02] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker01] van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel buitengerechtelijke incassokosten;
XIV. [verweerder01] en/of [verweerder02] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% over alle hiervoor opgenomen verzoeken ter zake loon;
XV. [verweerder01] en/of [verweerder02] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker01] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
XVI. [verweerder01] en/of [verweerder02] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
3.2.
Op de mondelinge behandeling heeft [verzoeker01] zijn verzoek tot betaling van een billijke vergoeding (verzoek VI) ingetrokken en zijn verzoek tot betaling van een transitievergoeding (verzoek VII) aangepast, in die zin dat deze berekend wordt vanaf juni 2022 in plaats van 7 mei 2019 (maar dan wel op basis van D1 loon in plaats van C4). Daarnaast heeft hij zijn eis vermeerderd voor wat betreft de loonvordering betreffende de periode vanaf 1 juni 2022 tot 2 december 2022 alsmede de loondoorbetaling vanaf 1 november 2022 (de verzoeken VIII en subsidiair IX, respectievelijk V en subsidiair X, zo begrijpt de kantonrechter), waarbij hij verwijst naar zijn berekening in productie 18 waarin uitgegaan is van een indeling als chauffeur in schaal D.
3.3.
[verweerder01] c.s. voert verweer tegen de verzoeken van [verzoeker01] .
3.4.
Op de standpunten van partijen zal hierna – voor zover van belang – worden ingegaan.

4.De beoordeling

In de hoofdzaak
Dienstverband
4.1.
[verzoeker01] betoogt dat hij nog bij [verweerder01] dan wel [verweerder02] in dienst is. Geen van beide is het geval. Hieronder zal worden uitgewerkt waarom dat zo is.
Het dienstverband met [verweerder01]
4.2.
[verzoeker01] is op 1 juni 2022 in dienst getreden van [verweerder01] . Hij stelt dat [verweerder01] moet worden aangemerkt als een opvolgend werkgever van [verweerder02] en/of [bedrijf01] / [bedrijf02] in een keten van arbeidsovereenkomsten in de zin van artikel 7:667 lid 5 BW. Omdat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die volgt op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dient die opgezegd te worden met inachtneming van de wettelijke bepalingen bij opzegging. Aan die voorwaarden is niet voldaan, zodat sprake is van een vernietigbare opzegging per 2 december 2022.
4.3.
Voor zover [verzoeker01] zich beroept op de zogenaamde Ragetlieregel, zoals neergelegd in artikel 7:667 lid 4 BW, geldt dat die regel in dit geval niet van toepassing is, omdat het dienstverband voor onbepaalde tijd dat [verzoeker01] had bij [bedrijf01] / [bedrijf02] rechtsgeldig is geëindigd door opzegging door de curator van [bedrijf02] . In het door [verzoeker01] als (aanvullende) productie 14 overgelegde faillissementsverslag staat namelijk dat de curator van [bedrijf02] de werknemers op grond van artikel 40 Faillissementswet heeft ontslagen. Ter zitting heeft de gemachtigde van [verzoeker01] bovendien verklaard dat hij een brief van de curator heeft gezien waarin stond dat de arbeidsovereenkomst werd opgezegd (en een vordering kon worden ingediend).
4.4.
Gelet op het voorgaande wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de vraag of [verweerder01] kan worden aangemerkt als opvolgend werkgever in de zin van artikel 7:667 lid 5 BW. Dat betekent evenwel niet dat hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd zonder belang is. Immers, als [verweerder01] geacht moet worden de opvolgend werkgever van [bedrijf01] / [bedrijf02] (hierna: [bedrijf01] ) te zijn, dan geldt op grond van artikel 7:668a lid 2 BW de arbeidsovereenkomst met [verweerder01] als aangegaan voor onbepaalde tijd.
Artikel 7:668a lid 1 BW bepaalt dat in een keten van arbeidsovereenkomsten de laatste arbeidsovereenkomst als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt als:
a. overeenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, of;
b. meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van ten hoogste zes maanden.
Het tweede lid bepaalt dat lid 1 van overeenkomstige toepassing is op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer, ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn. Uit de tekst van het tweede lid volgt dat, anders dan bij lid 1 het geval is, bij verschillende werkgevers ook arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd meetellen voor de keten. Bovendien geldt deze bepaling (anders dan de Ragetlieregel) ook wanneer de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd door de curator is opgezegd, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3782 (Boekenvoordeel/Isik) en zulks is ook bevestigd door de regering in Kamerstukken I 2013/14, 33818, E, p. 4.
Beslissend voor opvolgend werkgeverschap is of de werknemer bij de verschillende werkgevers (nagenoeg) hetzelfde werk is blijven doen. Vóór de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid op 1 juli 2015 stelde de Hoge Raad, naast het voortzetten van hetzelfde werk, nog een tweede eis voor het aannemen van opvolgend werkgeverschap: de nieuwe werkgever moest bij indiensttreding van de werknemer ook inzicht hebben gehad in diens hoedanigheid en geschiktheid voor het werk. Tegenwoordig geldt die extra eis niet meer, zoals volgt uit het tweede lid.
4.5.
[verweerder01] c.s. betwist gemotiveerd dat zij geacht moet worden een opvolgend werkgever in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW te zijn. Volgens [verweerder01] c.s. verrichtte [verzoeker01] bij [verweerder01] niet hetzelfde werk als dat hij deed bij [bedrijf01] (en daarvóór bij [verweerder02] ). Zo heeft zij toegelicht dat [verzoeker01] bij [bedrijf01] (en bij [verweerder02] ) voor de firma [bedrijf03] iedere dag een vaste pendeldienst reed van [plaats01] via de Maasvlakte en via Machelen naar Vianen en weer terug naar [plaats01] . Deze pendeldienst ving aan om 16:30 uur en eindigde normaliter rond 01:00 uur. Bij [verweerder01] voerde [verzoeker01] ritten uit naar verschillende bestemmingen en voor verschillende opdrachtgevers. Dit betrof hoofdzakelijk het vervoeren van containers en van goederen met (zeil)opleggers. Anders dan bij de ritten van [bedrijf03] het geval was, moest [verzoeker01] daarbij ook laden en lossen. De ritten bij [verweerder01] hadden bovendien andere tijden dan de ritten voor [bedrijf03] . Die waren namelijk niet in de namiddag/avond, maar die startten vroeg in de ochtend rond 05:00 of 06:00 uur. De pendeldienst van [bedrijf03] is na het faillissement van [bedrijf01] niet overgegaan naar [verweerder01] . Het [bedrijf04] is die pendeldienst gaan uitvoeren. [verzoeker01] heeft de juistheid van die toelichting van [verweerder01] c.s. erkend op de mondelinge behandeling. Aldus is niet komen vast te staan dat [verzoeker01] bij [verweerder01] (nagenoeg) hetzelfde werk is blijven doen als bij [bedrijf01] .
4.6.
De door [verzoeker01] aangevoerde omstandigheden dat bij [verweerder01] werd gereden met vrachtwagens met daarop logo’s van [verweerder02] , dat [verweerder01] de werkbriefjes van [verweerder02] hanteerde en dat hij bij [verweerder01] van dezelfde personen instructies kreeg als bij [bedrijf01] , maken dat niet anders. Het gaat erom dat [verzoeker01] niet (nagenoeg) hetzelfde werk uitvoerde bij [verweerder01] als daarvoor bij [bedrijf01] .
4.7.
Aangezien [verzoeker01] bij [verweerder01] niet (nagenoeg) hetzelfde werk deed als bij [bedrijf01] , is [verweerder01] geen opvolgend werkgever in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW. De arbeidsovereenkomst van [verzoeker01] met [verweerder01] is geen arbeidsovereenkomst in een keten die leidt tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ingevolge artikel 7:668a lid 1 BW. De arbeidsovereenkomst met [verweerder01] is van rechtswege geëindigd na afloop van de overeengekomen bepaalde tijd op 2 december 2022. De verzoeken van [verzoeker01] die zien op de vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerder01] en doorbetaling van het loon na 2 december 2022, zullen daarom worden afgewezen.
[verweerder02]
4.8.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of [verzoeker01] nog in dienst is van [verweerder02] .
4.9.
[verzoeker01] is op 7 mei 2019 in dienst getreden van [verweerder02] op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 7 november 2019. Die arbeidsovereenkomst is op 8 november 2019 verlengd voor bepaalde tijd tot 7 november 2020. [verweerder01] c.s. heeft onweersproken gesteld dat [verweerder02] op enig moment een splitsing heeft gemaakt in het werk door de uitvoering van de express diensten/pendeldiensten onder te brengen bij [bedrijf01] en dat [verzoeker01] om die reden op 1 januari 2020 in dienst is getreden van [bedrijf01] . Anders dan [verzoeker01] aanvankelijk betoogde, was [bedrijf01] geen handelsnaam van [verweerder02] maar een andere rechtspersoon. De overstap van [verzoeker01] op 1 januari 2020 door indiensttreding van [bedrijf01] brengt mee dat daarmee per die datum een einde is gekomen aan zijn arbeidsovereenkomst met [verweerder02] . Maar zelfs als dat laatste niet het geval zou zijn, geldt dat de laatste arbeidsovereenkomst met [verweerder02] in ieder geval van rechtswege is geëindigd door afloop van de bepaalde tijd op 7 november 2020. Immers, gesteld noch gebleken is dat die arbeidsovereenkomst (stilzwijgend) is verlengd na 7 november 2020.
4.10.
[verzoeker01] is dus (ook) niet meer in dienst van [verweerder02] . De verzoeken die zien op een bestaand dienstverband met [verweerder02] , zullen daarom worden afgewezen.
Loon in de periode van 1 januari 2020 tot 1 juni 2022
4.11.
Voor zover [verzoeker01] (na)betaling van loon verzoekt over de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 juni 2022, zal dat worden afgewezen. In die periode was [verzoeker01] noch bij [verweerder02] , noch bij [verweerder01] in dienst.
4.12.
Voor zover [verzoeker01] in de periode van 1 januari 2020 tot 7 november 2020 nog wel op papier (mede) in dienst van [verweerder02] was, wordt het verzoek eveneens afgewezen, aangezien [verzoeker01] in deze periode niet heeft gewerkt voor [verweerder02] (maar voor [bedrijf01] ).
Loon in de periode van 1 juni 2022 tot 2 december 2022
4.13.
Vervolgens komt de vraag aan de orde welk loon aan [verzoeker01] toekomt voor de periode dat hij in dienst was bij [verweerder01] ; van 1 juni 2022 tot 2 december 2022. Daarover verschillen partijen van mening. Volgens [verzoeker01] geldt het loon in loonschaal D trede 3 althans trede 1 uit de toepasselijke cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen. Volgens [verweerder01] c.s. is dat het loon in loonschaal C trede 1 uit de cao.
4.14.
In artikel 18 van de (algemeen verbindend verklaarde) cao 2021/2022 is bepaald dat functie-indeling plaatsvindt aan de hand van een overeengekomen systeem van functiewaardering van het Sectorinstituut Transport en Logistiek. [verzoeker01] zal in de gelegenheid worden gesteld om bij akte aan de hand van dat systeem een nadere toelichting te geven voor zijn stelling dat bij zijn functie het loon in loonschaal D hoorde. Voorts is van belang dat in artikel 19 bepalingen zijn opgenomen over de inschaling op een trede binnen de bij een functie behorende loonschaal. Ook daarover dient [verzoeker01] zich uit te laten, mede gelet op het feit dat hij in zijn als (aanvullende) productie 18 overgelegde berekening uit is gegaan van D3 terwijl ter zitting namens hem een beroep is gedaan op D1 loon. Bovendien dient [verzoeker01] daarbij een specificatie te geven van het loon (inclusief emolumenten) vanaf 1 juni tot 2 december 2022 dat hem naar zijn mening toekwam, alsmede welke bedragen hij ter zake die periode reeds heeft ontvangen van [verweerder01] en aldus te concretiseren wat er aan salaris nog dient te worden (na)betaald. Daarnaast dient [verzoeker01] aan de hand van de volgens hem toepasselijke loonschaal en trede een berekening te geven voor de eindafrekening van niet genoten vakantiedagen en vakantietoeslag, alsmede voor hetgeen hem toekomt aan transitievergoeding (uitgaande van de duur van het dienstverband bij [verweerder01] vanaf 1 juni tot 2 december 2022).
Vervolgens zal [verweerder01] c.s. in de gelegenheid worden gesteld om op de akte van [verzoeker01] te reageren.
4.15.
Voor wat betreft het loon over de periode vanaf 1 november 2022 tot 2 december 2022 is bovendien het navolgende van belang. [verweerder01] c.s. heeft het verweer gevoerd dat [verweerder01] de loonbetaling na 1 november 2022 heeft opgeschort, omdat [verzoeker01] naliet om een aantal vrachtbrieven, vergunningen en betaal- en tankkaarten af te geven. [verzoeker01] heeft dat laatste gemotiveerd betwist op de mondelinge behandeling en toegelicht dat hij niets meer [verweerder01] onder zich heeft. Gelet op die betwisting had op de weg van [verweerder01] c.s. gelegen om te concretiseren welke stukken/kaarten [verzoeker01] had ontvangen maar weigerde in te leveren. Dat heeft zij niet, althans onvoldoende, gedaan. Zij heeft haar verweer op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd, zodat het wordt gepasseerd.
4.16.
[verweerder01] c.s. heeft daarnaast het verweer gevoerd dat de loonvordering na 1 november 2022 moet worden afgewezen, omdat [verzoeker01] heeft verzuimd om een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a BW over zijn arbeidsongeschiktheid over te leggen. Dat verweer faalt. Artikel 7:629a lid 1 BW schrijft voor dat een rechter een vordering tot betaling van loon afwijst, indien de werknemer bij de eis niet een – kort gezegd – deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft gevoegd omtrent de verhindering van de werknemer om arbeid te verrichten respectievelijk diens nakoming van de re-integratie verplichtingen. Volgens het tweede lid geldt lid 1 echter niet indien de verhindering respectievelijk de nakoming niet wordt betwist of het overleggen van het deskundigenoordeel in redelijkheid niet van de werknemer niet kan worden gevergd. [verweerder01] c.s. heeft op zichzelf niet betwist dat [verzoeker01] door ziekte ongeschikt was om zijn arbeid te verrichten. De verplichting om een deskundigenoordeel over te leggen geldt daarom niet voor [verzoeker01] .
4.17.
[verweerder01] c.s. betwistte weliswaar aanvankelijk dat [verzoeker01] zich had ziek gemeld, maar [verweerder01] heeft op de mondelinge behandeling erkend dat zij de e-mail van 31 oktober 2022 (zoals geciteerd in rechtsoverweging 2.5) heeft ontvangen via mevrouw [naam02] (die werkzaam is voor [verweerder02] ). Daarmee staat vast dat de ziekmelding ook [verweerder01] heeft bereikt, ook al is de e-mail verzonden naar e-mailadressen die niet van [verweerder01] zijn maar van [verweerder02] .
4.18.
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.14 is geoordeeld, zal iedere verdere beslissing in de hoofdzaak worden aangehouden.
In de voorlopige voorziening
4.19.
Voor een voorlopige voorziening dient voor [verzoeker01] een spoedeisend belang aanwezig te zijn, in die zin dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Aangezien hiervoor reeds is geoordeeld dat [verzoeker01] niet meer in dienst is van [verweerder02] en/of [verweerder01] , gaat het niet om zijn lopende loon voor het betalen van de lopende kosten van levensonderhoud, maar nog slechts om de nabetaling van (een deel van) het loon. Niet gesteld of gebleken is dat [verzoeker01] een spoedeisend belang heeft voor de nabetaling van het loon.
4.20.
[verzoeker01] is de partij die ongelijk krijgt in het incident en hij zal daarom in de proceskosten in het incident worden veroordeeld. Tot aan deze beschikking worden de proceskosten aan de zijde van [verweerder01] c.s. vastgesteld op nihil, aangezien niet gebleken is van meerkosten voor het incident. Het incident gaat immers over dezelfde inhoudelijke discussie als die in de hoofdzaak wordt gevoerd. Er zijn ook geen extra proceshandelingen verricht voor het incident.

5.De beslissing

De kantonrechter
In de hoofdzaak
5.1.
verwijst de zaak naar de zitting van
dinsdag 20 juni 2023 te 09:00 uurvoor akte aan de zijde van [verzoeker01] om zich uit te laten over hetgeen in rechtsoverweging 4.14 is vermeld;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan;
In de voorlopige voorziening
5.3.
wijst het verzoek af;
5.4.
veroordeelt [verzoeker01] in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder01] c.s. vastgesteld op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. Ponds en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.