ECLI:NL:RBZWB:2023:443

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
399630_T25012023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van der Lende-Mulder Smit
  • mr. Kool
  • mr. Van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening van onroerende zaken ten behoeve van reconstructie Rijksweg A27

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, en een gedaagde partij. De Staat vorderde vervroegde onteigening van bepaalde onroerende zaken in het kader van de reconstructie van de Rijksweg A27. De rechtbank oordeelde dat de Staat in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld, omdat hij onvoldoende had gedaan om de gronden in der minne te verwerven voordat het Koninklijk Besluit (KB) tot onteigening werd genomen. De rechtbank stelde vast dat de Staat had geprobeerd om met de gedaagde tot overeenstemming te komen, maar dat dit niet was gelukt. De gedaagde voerde aan dat de noodzaak tot onteigening ontbrak, omdat er nog gesprekken over compensatiegrond gaande waren. De rechtbank oordeelde dat de onteigeningsrechter bevoegd was om de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen en dat de Staat voldoende inspanningen had geleverd om tot overeenstemming te komen. Uiteindelijk sprak de rechtbank de vervroegde onteigening uit en bepaalde het voorschot op de schadeloosstelling op 100% van het aangeboden bedrag van € 74.335,25. De rechtbank wees de vordering om deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten af, omdat dit al in een eerdere procedure was gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/399630 / HA ZA 22-360
Vonnis van 25 januari 2023
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat)
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaten mr. R.C.K. van Andel en mr. S.M.L. Aaldering te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.H.E.J. Wijnen te Tilburg.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte van depot van 29 juni 2022
  • de dagvaarding van 11 juli 2022
  • de conclusie van antwoord
  • de akte van de Staat
  • de akte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij Koninklijk Besluit van 8 maart 2022, nummer 2022000491, gepubliceerd in de Staatscourant van 12 april 2022 nummer 8663 (hierna: het KB), is goedgevonden en verstaan dat om de reconstructie mogelijk te maken van de Rijksweg A27 Houten – knooppunt Hooipolder (deeltraject 2), vanaf de kruising van de A27 met de Groeneweg tot en met de aansluiting Geertruidenberg, ongeveer 900 meter ten zuiden van de kruising van de A27 met de Bergsche Maas bij de Keizersveerbrug, met bijkomende werken, in de gemeenten Gorinchem, Altena en Geertruidenberg, ten algemene nutte en ten name van de Staat worden onteigend de in het KB ter onteigening aangewezen onroerende zaken, aangeduid op de grondplantekeningen zoals die ter inzage hebben gelegen.
2.2.
In het KB zijn onder meer de volgende aan [gedaagde] in eigendom toebehorende onroerende zaken ter onteigening aangewezen:
  • [grondplannummer 1] : een deel van 1.060 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 1] , totaal groot 91.145 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)”;
  • [grondplannummer 2] : een deel van 579 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 2] totaal groot 13.638 m², kadastraal omschreven als “Bedrijvigheid (industrie) / Terrein (grasland)”;
  • [grondplannummer 3] : een deel van 654 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 3] , totaal groot 11.390 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)”;
  • [grondplannummer 4] : een deel van 494 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 4] , totaal groot 8.340 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw);
  • [grondplannummer 5] : een deel van 332 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 5] , totaal groot 5.030 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)”;
  • [grondplannummer 6] : een deel van 5.364 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 6] , totaal groot 36.450 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)”.
2.3.
De percelen kadastraal bekend gemeente Werkendam, [kadastrale gegevens 1] , [kadastrale gegevens 2] , [kadastrale gegevens 3] en [kadastrale gegevens 6] zijn belast met een recht van hypotheek ten gunste van de Coöperatieve Rabobank U.A. kantoorhoudende aan de Croeselaan 18 te 3521 CB Utrecht.
2.4.
Op gedeelten van de percelen, kadastraal bekend gemeente Werkendam, [kadastrale gegevens 1] , [kadastrale gegevens 2] en [kadastrale gegevens 3] , rust een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5 lid 3 onder b van de Belemmeringenwet Privaatrecht, ten gunste van Enexis Netbeheer B.V., gevestigd aan de Magistratenlaan 116 te 5223 MB ’s-Hertogenbosch.
2.5.
Op 21 juli 2022 heeft de vervroegde plaatsopneming van de percelen plaatsgevonden in de procedure met rekestnummer: C/02/394078 / HA RK 22-10.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert, enigszins samengevat, bij vervroeging de onteigening uit te spreken van de te onteigenen gronden in de dagvaarding genoemd onder 2., het bedrag van (het voorschot op) de schadeloosstelling te bepalen en de bij beschikking in de zaak met zaak-/rekestnummer: C/02/394078 / HA RK 22-10 benoemde deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten.
3.2.
De Staat stelt dat hij heeft getracht om met [gedaagde] in der minne tot overeenstemming te komen over de overdracht van de te onteigenen gronden, maar dat hij er nog niet in is geslaagd om minnelijke overeenstemming te bereiken die heeft geresulteerd in overdracht van de juridische eigendom. De Staat heeft bij dagvaarding aan [gedaagde] een bedrag aangeboden van € 74.335,25 voor de overdracht in eigendom, vrij van lasten en rechten van de in de dagvaarding onder 2. genoemde te onteigenen gronden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. De Staat heeft in de periode voorafgaand aan het definitief worden van het onteigeningsbesluit gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel. De Staat heeft zich volgens [gedaagde] niet, althans onvoldoende, ingespannen om een grondruil tot stand te brengen terwijl [gedaagde] vanaf begin af aan heeft aangegeven dat hij compensatiegrond wenste. [gedaagde] heeft dit verweer ook in het kader van de door hem tegen het ontwerp KB ingebrachte zienswijzen aan [naam] ter beoordeling voorgelegd. Volgens [gedaagde] heeft [naam] zijn besluit tot onteigening onvoldoende gemotiveerd en ten onrechte nagelaten om het beroep door [gedaagde] op het zorgvuldigheidsbeginsel te beoordelen. Voorts stelt [gedaagde] dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat de Staat, ook na het definitief worden van het KB, onvoldoende heeft ondernomen om de te onteigenen gronden in der minne te verwerven en daardoor niet heeft voldaan aan artikel 17 Onteigeningswet (hierna: Ow). Bovendien geldt dat er nog gesprekken omtrent eventuele ruilgrond gaande zijn.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de onteigeningsrechter bevoegd is de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen, als de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven. Ten aanzien van de noodzaak tot onteigening, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of [naam] in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Daarbij dient de rechter in beginsel alleen acht te slaan op feiten die in de administratieve procedure tijdig naar voren zijn gebracht. Een uitzondering hierop is aan de orde wanneer hetgeen de onteigende aanvoert, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht, omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt, of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering daarvan. In het geval die uitzondering zich voordoet, is wel plaats voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening, en wel naar het tijdstip van zijn uitspraak.
4.2.
Anders dan [gedaagde] stelt, heeft [naam] , in de behandeling van de door hem tegen het ontwerp KB ingediende zienswijzen, een oordeel gegeven over het handelen van de Staat met betrekking tot de door [gedaagde] gewenste compensatiegrond, en daarmee over zijn stelling dat de Staat in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. [naam] overweegt, onder verwijzing naar de beoordeling van de zienswijze van een andere reclamant:

De onteigeningswet verplicht de onteigenende partij niet tot schadeloosstelling in de vorm van compensatiegrond of andere oplossingen. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan in geld zullen langs minnelijke weg en veelal in samenwerking met andere overheden, of met particuliere eigenaren van gronden onderzocht moeten worden. Desondanks kunnen vragen om compensatiegrond of andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de over de verwerving van de benodigde gronden. Indien een belanghebbende in het minnelijk overleg immers duidelijk maakt de voorkeur te geven aan vervangende grond of een andere oplossing, moet de verzoeker nagaan of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening immers ook afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt dat de verzoeker gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk, toegesneden planning.
Vervolgens noemt [naam] een viertal data, de eerste 22 augustus 2019 en de laatste 12 mei 2021, waarop de Staat schriftelijke aanbiedingen op onteigeningsbasis heeft uitgebracht. [naam] overweegt dat de Staat onderzoek heeft gedaan naar de door [gedaagde] voorgestane grondruil en daarbij navraag heeft gedaan bij de gemeente Altena. [naam] komt tot de conclusie, mede op grond van de uitkomst van navraag bij de gemeente Altena door de Staat, dat allerminst zeker was dat de gemeente Altena daadwerkelijk haar medewerking aan de verkoop van het door [gedaagde] gewenste perceel zou verlenen. [naam] komt vervolgens tot het oordeel dat de Staat zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met [gedaagde] tot overeenstemming te komen. De Staat heeft volgens [naam] ook voldoende aandacht geschonken aan de wens van [gedaagde] tot compensatie in de vorm van grondruil. Daarbij neemt [naam] in aanmerking dat [gedaagde] in feite een complete kavelruil voorstaat die verder gaat dan alleen compensatie in de vorm van vervangende grond en dat voor een dergelijke ruil de medewerking van meer dan twee partijen nodig is, die er op het moment van het slaan van het KB nog niet is.
4.3.
Gelet op het vorenstaande passeert de rechtbank de door [gedaagde] tegen het KB gerichte bezwaren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde] zijn stelling dat de gemeente Altena in april 2019 bereid was om tot verkoop van het door [gedaagde] gewenste perceel over te gaan niet heeft onderbouwd. [gedaagde] heeft niet meer gesteld dan dat door een medewerker van de gemeente is meegedeeld dat de gemeente Altena bereid was om medewerking te verlenen aan de grondruil, maar dat de Staat een formeel verzoek tot aankoop van het gewenste perceel moest doen. Dit rechtvaardigt niet de conclusie dat, indien de Staat een formeel verzoek tot aankoop zou hebben gedaan, er ook een koopovereenkomst tot stand zou zijn gekomen. Door [gedaagde] zijn voorts geen feiten en/of omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat het KB in strijd is met het recht. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [naam] , bij afweging van de wederzijdse belangen, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat onteigend mag worden en dus uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van het definitieve KB.
4.4.
Het beroep van [gedaagde] op schending van artikel 17 Ow slaagt evenmin. Na het slaan van het KB heeft de Staat zijn aanbod tot schadeloosstelling nog enkele keren herhaald. Dit is voldoende, nu zoals hiervoor is gebleken, de door [gedaagde] voorgestane oplossing van grondruil met de gemeente, niet haalbaar was en [gedaagde] overigens niet op de geboden schadeloosstelling heeft gereageerd. Op de Staat rust geen verplichting tot het aanbieden van compensatiegrond.
De rechtbank passeert verder het verweer van [gedaagde] dat er ook thans nog geen noodzaak tot onteigening bestaat omdat hij aan de Staat te kennen heeft gegeven in het kader van een minnelijke regeling in gesprek te willen gaan over twee bij de Staat in eigendom zijnde percelen compensatiegrond. De Staat heeft onbestreden gesteld dat dit twee percelen betreft die niet op korte termijn beschikbaar komen, omdat die tot eind 2024 zijn verpacht. Voorts heeft de Staat, eveneens onbestreden, gesteld dat hij bij de verkoop van deze gronden in overeenstemming met de regels uit het Didam-arrest, een biedboekprocedure dient te volgen omdat te verwachten is dat er meer serieuze gegadigden zullen zijn. Het staat de Staat niet vrij, gelet op de inhoud van het Didam-arrest, om de twee percelen die [gedaagde] op het oog heeft in het kader van een met hem te treffen minnelijke regeling, in de onderhandelingen met [gedaagde] te betrekken. Aangenomen moet dan ook worden dat er geen door [gedaagde] voorgestane minnelijke regeling tot stand zal komen.
4.5.
De rechtbank zal, nu het verweer van [gedaagde] tegen de vervroegde onteigening faalt en de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de onteigening vervroegd uitspreken.
4.6.
De Staat zal worden veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadeloosstelling aan [gedaagde] . De Staat heeft voorgesteld het voorschot vast te stellen op een bedrag van 100% van het aangeboden bedrag, zodat het stellen van zekerheid achterwege kan blijven. [gedaagde] heeft verzocht om, indien en voor zover de rechtbank de vordering van de Staat tot vervroegde onteigening toewijst, het voorschot op de schadeloosstelling te bepalen op 100% van het aangeboden bedrag. De rechtbank zal het voorschot op de schadeloosstelling dan ook bepalen op 100% van het in de dagvaarding aangeboden bedrag.
4.7.
De Staat stelt dat hij met de in de dagvaarding genoemde derde Enexis Netbeheer B.V. een minnelijke regeling heeft getroffen en biedt haar een vergoeding aan van nihil. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat dit in de dagvaarding gedane aanbod aan deze belanghebbende geen bespreking en beslissing meer behoeft.
4.8.
De vordering de bij beschikking benoemde deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten zal worden afgewezen omdat de rechtbank dat in de procedure met zaaknummer: C/02/394078 / HA RK 22-10 bij de beschikking van 10 februari 2022 al heeft gedaan.
4.9.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in de procedure met zaaknummer: C/02/394078 / HA RK 22-10 de deskundigen het conceptrapport op 22 december 2022 gereed hadden. Na reactie van partijen zullen de deskundigen hun definitieve rapport opstellen. De rechtbank bepaalt de datum waarop het definitieve deskundigenrapport wordt neergelegd op 15 maart 2023.
4.10.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
spreekt vervroegd uit ten name van de Staat en ten algemenen nutte de onteigening, vrij van alle lasten en rechten, van de onroerende zaken die zijn aangeduid op de grondplantekening met de nummers [grondplannummer 1] , [grondplannummer 2] , [grondplannummer 3] , [grondplannummer 4] , [grondplannummer 5] en [grondplannummer 6] , welke grondplantekening ingevolge de wet ter inzage heeft gelegen en in het Koninklijk besluit van 8 maart 2022, nummer 2022000491, gepubliceerd in de Staatscourant van 12 april 2022 nummer 8663, nader aangeduid als:
  • [grondplannummer 1] : een deel van 1.060 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 1] , totaal groot 91.145 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)”;
  • [grondplannummer 2] : een deel van 579 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 2] totaal groot 13.638 m², kadastraal omschreven als “Bedrijvigheid (industrie) / Terrein (grasland)”;
  • [grondplannummer 3] : een deel van 654 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 3] , totaal groot 11.390 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)”;
  • [grondplannummer 4] : een deel van 494 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 4] , totaal groot 8.340 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw);
  • [grondplannummer 5] : een deel van 332 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 5] , totaal groot 5.030 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)”;
  • [grondplannummer 6] : een deel van 5.364 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens 6] , totaal groot 36.450 m², kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)”,
5.2.
bepaalt het bedrag van het voorschot op de schadeloosstelling te betalen aan [gedaagde] op 100% van het in de dagvaarding aangeboden bedrag van € 74.335,25 (vierenzeventigduizenddriehonderdvijfendertig euro en vijfentwintig eurocent) voor de overdracht in eigendom, vrij van lasten en rechten van de te onteigenen gronden met de grondplannummers [grondplannummer 1] , [grondplannummer 2] , [grondplannummer 3] , [grondplannummer 4] , [grondplannummer 5] en [grondplannummer 6] ,
5.3.
bepaalt dat geen zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling aan [gedaagde] nodig is,
5.4.
wijst BN De Stem aan als het nieuwsblad waarin een uittreksel van dit vonnis dient te worden geplaatst,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst de vordering de bij de beschikking van 10 februari 2022 benoemde deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten af,
5.7.
bepaalt de datum waarop de nederlegging van het definitieve deskundigenrapport moet plaatsvinden op 15 maart 2023,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit, mr. Kool en mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2023.