ECLI:NL:RBZWB:2023:4154

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
02-810586-19 en 10-090885-17 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplichtigheid aan de verlengde invoer van cocaïne en voorbereidingshandelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne en voorbereidingshandelingen voor de invoer van in totaal 1360 kilogram cocaïne. De verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.N. Weski. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de criminele activiteiten van zijn broer, [medeverdachte 1], en dat hij actief betrokken was bij de voorbereidingen voor de invoer van cocaïne. De rechtbank heeft de rol van de verdachte als medeplichtig gekwalificeerd, waarbij hij onder andere instructies heeft opgevolgd en de bijrijder van het transport heeft opgevangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte medeplichtig is aan de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft ook de teruggave van in beslag genomen goederen gelast en de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere taakstraf afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-810586-19 en 10-090885-17 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 19 juni 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992
wonende te [woonadres]
bijgestaan door raadsman mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20, 21, 24 en 28 maart 2023, waarbij de officieren van justitie mr. M. van Leeuwen en mr. I.M. Peters, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek is gesloten op 6 juni 2023.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1: medeplichtig is aan de verlengde invoer en/of vervoer en/of aflevering en/of verstrekking van 400 kilogram cocaïne;
2: de verlengde invoer en/of vervoer en/of aflevering en/of verstrekking van 400 kilogram cocaïne heeft voorbereid.

3.De voorvragen

3.1
De dagvaarding is geldig
3.2
De rechtbank is bevoegd
3.3
Ontvankelijkheid officieren van justitie in de vervolging
3.3.1
Ambtshalve toets
De raadslieden van [medeverdachte 1] hebben bij de behandeling van dit onderzoek preliminaire verweren gevoerd. Een viertal raadslieden van andere medeverdachten heeft zich hierbij aangesloten. De verdediging heeft zich niet bij deze preliminaire verweren aangesloten. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat het principiële karakter van het verweer en het procesdossier aanleiding geven om de gevoerde preliminaire verweren in alle zaken binnen dit onderzoek ambtshalve toetsen.
3.3.2
Standpunt raadslieden [medeverdachte 1]
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in het onderzoek gebruik is gemaakt van een opsporingsmethode waarvoor geen wettelijke basis bestond namelijk het inzetten van een politieverkenner [1] . De inzet van de politieverkenner betrof een pilot waarvan de korpsleiding niet op de hoogte was en waarvoor geen beleid is opgesteld. Naar de mening van de verdediging biedt ook artikel 126gg van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) geen wettelijke grondslag voor het inzetten van de politieverkenner nu er geen bevel is afgegeven door de hoofdofficier van justitie. Ook artikel 3 van de Politiewet (hierna Pw) biedt naar de mening van de verdediging onvoldoende grondslag.
Vervolgens is door de officieren van justitie geen openheid van zaken gegeven over de inzet van de verkenner en zijn verslaglegging. Hiermee zijn zeer fundamentele inbreuken op het wettelijk systeem gemaakt. Verder is naar het oordeel van de verdediging hierdoor het recht op een eerlijk proces onherstelbaar geschonden. Dit is een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM).
De politieverkenner heeft bijna 2 jaar intensief contact gehad met [medeverdachte 1] en hierdoor is een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte 1] verkregen. Een deel van de contactmomenten is naar de mening van de verdediging niet geverbaliseerd. Er zijn ook ten onrechte persoonsgegevens van [medeverdachte 1] en zijn familieleden ingezien. Daarnaast heeft de verkenner [medeverdachte 1] aangemoedigd om strafbare feiten te plegen. Met dit alles is een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [medeverdachte 1] en daarmee is artikel 8 EVRM geschonden.
De verdediging is van mening dat [medeverdachte 1] is gehoord door de verkenner zonder dat hem de cautie is gegeven of is gewezen op zijn recht op consultatie en verhoorbijstand door een advocaat. Daarnaast vindt zij het onbegrijpelijk dat er niet is ingegrepen toen de concrete verdenking bestond van handel in wiet.
Verder is er gehandeld in strijd met het doorlaatverbod, nu de politie mogelijke drugstransporten door heeft laten gaan.
Tot slot is de redelijke termijn overschreden met 22 maanden.
Alles overwegende is de verdediging van mening dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging van verdachte.
3.3.3
Standpunt officieren van justitie
Naar de mening van de officieren van justitie biedt artikel 3 Pw voldoende grondslag voor de inzet van de politieverkenner. Met de inzet van de politieverkenner is een geringe inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [medeverdachte 1] . Tot het moment waarop er een bevel tot stelselmatige inwinning werd afgegeven is er geen min of meer compleet beeld van het leven van [medeverdachte 1] ontstaan. Er werd voornamelijk in horecagelegenheden afgesproken.
De politieverkenner heeft in beperkte mate naar de persoonsgegevens van [medeverdachte 1] en zijn familie gekeken. Dit viel binnen de uitoefening van zijn politietaak en hij heeft dit gedaan met inachtneming van artikel 8, 9 en 10 Pw.
De pilot was gericht op het verkrijgen van informatie over criminaliteit in Rotterdam-Zuid en was niet gericht op [medeverdachte 1] . Door de politieverkenner werd ook gesproken met andere personen binnen het gebied Rotterdam-Zuid. Een officier van justitie heeft toezicht gehouden op de activiteiten van de politieverkenner binnen de pilot. Of de korpsleiding al dan niet van de pilot op de hoogte was, is naar de mening van de officieren van justitie niet relevant voor de beantwoording van de vraag of er inbreuk is gemaakt op grondrechten van [medeverdachte 1] .
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat er geen sprake is van een verkennend onderzoek als bedoeld in artikel 126gg Sv, nu de werkzaamheden van de politieverkenner er niet op waren gericht om de opsporing voor te bereiden. Er waren immers nog geen feiten en omstandigheden waaruit bleek dat er strafbare feiten gepleegd werden. Hierdoor was er ook nog geen sprake van een verbaliseringsplicht. Desondanks is alle informatie van de politieverkenner direct vastgelegd in e-mails. Van deze e-mails zijn later processen-verbaal opgemaakt. Er zijn geen indicaties dat deze processen-verbaal niet kloppen. Hoewel de e-mails zelf niet zijn verstrekt aan de verdediging omdat het interne stukken betreffen, zijn voor het overige alle stukken die redelijkerwijs van belang zijn voor de te nemen beslissing opgenomen in het procesdossier.
Daarnaast kan naar de mening van de officieren van justitie niet worden vastgesteld dat de politieverkenner [medeverdachte 1] heeft aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Zij wijzen op meerdere voorbeelden waaruit blijkt dat de politieverkenner [medeverdachte 1] juist wees op risico’s en gevolgen voor zijn familie indien [medeverdachte 1] zich met criminele activiteiten zou inlaten.
Op het moment dat er een verdenking ontstond tegen [medeverdachte 1] is er een bevel stelselmatige inwinning afgegeven. Hierdoor werd de informatiepositie van de verbalisant gewaarborgd. Dit was volgens de officieren van justitie op 27 september 2018, maar ook als er al eerder sprake was van een verdenking, dan nog was er geen sprake van stelselmatigheid en daarom geen noodzaak tot het afgeven van een bevel stelselmatige inwinning. De politieverkenner was tijdens zijn gesprekken met [medeverdachte 1] niet verplicht om hem de cautie te geven en hem te wijzen op zijn recht op consultatie en bijstand tijdens verhoor.
De officieren van justitie betwisten dat er is gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Echter, zelfs indien dit wel zou zijn gebeurd, dan kan [medeverdachte 1] hier geen beroep op doen. De politie is immers niet verplicht om personen direct na een eerste transport aan te houden.
Alles overwegende stellen de officieren van justitie zich op het standpunt dat er geen sprake is van een schending van artikelen 6 en 8 EVRM. Er is dan ook geen enkele aanleiding om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren.
3.3.4
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank zal de standpunten ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officieren van justitie beoordelen en uiteindelijk tot een conclusie komen.
3.3.4.1
Inleiding
Nederland is een wereldspeler op het gebied van drugs. Niet alleen is er een grote groep gebruikers van drugs in Nederland, maar door haar strategische ligging en goede logistiek is Nederland ook grote speler in de import en export van drugs. Uit verschillende journalistieke en strafrechtelijke onderzoeken in de afgelopen jaren blijkt dat er enorme hoeveelheden geld worden verdiend met de handel in drugs en alle zaken die daaraan gerelateerd zijn. Het doel van de personen hierachter is profiteren van de opbrengsten van de drugshandel, maar dit stelt de personen die het geld verdienen ook op de proef. Zij weten ook dat opsporingsinstanties opvallende uitgavenpatronen zien als indicatie voor criminele activiteiten. Wanneer er dus een geldspoor wordt achtergelaten, ontstaat er een risico dat de drugshandel als inkomstenbron wordt ontdekt. Hierdoor ontstaat de vraag: “Hoe geef je het geld dat is verdiend met deze strafbare feiten uit zonder dat het opvalt?” Hier komt het fenomeen dat ondermijning is gaan heten naar voren. Criminelen kopen onder andere panden op en nemen legale bedrijven over. Op deze manier wordt het crimineel verdiende geld witgewassen. Echter, hierdoor vermengt de onderwereld zich ook steeds meer met de bovenwereld.
De effecten van ondermijning worden op sommige plaatsen steeds meer zichtbaar. Winkelstraten worden steeds meer gevuld met bedrijven die gelet op de concurrentie nooit winstgevend kunnen zijn, maar desondanks blijven bestaan. Dit alles is ook van invloed op de legale bedrijven in het winkelgebied die door de concurrentie wel te gronde gaan. Gewone burgers worden hierdoor steeds meer geconfronteerd met de onderwereld. Sommige burgers worden onder druk gezet om aan de criminaliteit mee te werken of het te tolereren. Voor jongeren kan het zien van het grote geld een trigger zijn om ook snel geld te verdienen. Voor ze het weten worden ze meegezogen in de criminaliteit en is er geen weg meer terug. Naast dit alles gaat de handel in drugs ook gepaard met fors geweld. De laatste jaren is het een trend dat dit geweld steeds zichtbaarder wordt en onwetende burgers in hun eigen omgeving raakt. Criminelen spreken niet alleen meer in het geheim en op verlaten plekken met elkaar af. Zij brengen hun boodschap over waar dat hen het beste uitkomt, ook als dit overdag met getuigen bij het bedrijf van de tegenpartij of juist midden in een woonwijk is. Dat hierbij ook onschuldige slachtoffers kunnen vallen, is een risico waar niet veel waarde aan wordt gehecht en op de koop wordt toegenomen. Daarnaast blijkt uit de vergismoorden en vergisaanslagen dat criminelen ook minder precies te werk gaan en dat er regelmatig “nevenschade” is. Ook de frequentie van het geweld lijkt over de afgelopen jaren steeds verder toe te nemen. Al deze zaken tasten de gevoelens van veiligheid aan en ondermijnen de maatschappij.
Hoewel het van groot belang is dat de effecten van ondermijning worden doorbroken, is het voor opsporingsinstanties erg lastig om ondermijning aan te pakken. Burgers zijn bang om te praten met de politie. Immers als de politie weer vertrokken is, is de ondermijnende criminaliteit nog altijd overal om hen heen. Daarnaast komt ondermijning ook regelmatig voor in gebieden waar groepen mensen wonen die van oudsher al niet veel ophebben met politie en justitie. Om deze reden is het voor opsporingsinstanties bijzonder lastig om informatie te verkrijgen over criminele activiteiten.
3.3.4.2
Politieverkenner
Het probleem dat in de inleiding is omschreven, komt ook voor in Rotterdam-Zuid. De gemeenschap in Rotterdam-Zuid is bovendien gesloten. Enkele medewerkers van de politie in Rotterdam hebben om deze reden een pilot bedacht. Om de informatiepositie in Rotterdam-Zuid te versterken bedachten zij dat de informatiepositie zou kunnen worden versterkt als er in de wijk een verbalisant ongemerkt zou kunnen mee kijken en luisteren. Uiteraard was er ook een wijkagent in deze wijk, maar gebleken was dat veel informatie de wijkagent in uniform niet bereikte. Om die reden is besloten dat meerdere verbalisanten zich onherkenbaar en op openbare plaatsen in de wijk op zouden houden. Zij zouden de oren en ogen voor de politie zijn en mogelijk meer informatie op kunnen pikken. De verbalisanten werkten heimelijk en onder nummer en rapporteerden aan het einde van iedere inzet over hun bevindingen die dag. Naar de mening van de bedenkers konden hun handelingen worden uitgevoerd op grond van artikel 3 Pw. Er bestond nog geen naam voor de verbalisanten die deze taak uitvoerden. Tijdens de getuigenverhoren over dit onderwerp bij de rechter-commissaris is de naam ‘politieverkenner’ aan de verbalisanten met dit takenpakket gegeven. Deze term is tijdens de behandeling ter terechtzitting ook steeds door de procespartijen gebruikt. De rechtbank realiseert zich dat de term nog niet bedacht was ten tijde van de inzet van de verbalisanten in Rotterdam-Zuid, maar zal uit het oogpunt van eenduidigheid verder de term politieverkenner gebruiken wanneer zij spreekt over de verbalisanten die op basis van de pilot de wijk in zijn gegaan.
3.3.4.3
Tijdlijn
In deze zaak is - voor zover bekend - één politieverkenner in contact gekomen met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] kent deze politieverkenner als [politieverkenner] . Uit het procesdossier blijkt dat [medeverdachte 1] en de politieverkenner op meerdere momenten contact hebben gehad.
De verdediging heeft betoogd dat het moment waarop de politieverkenner in contact kwam met [medeverdachte 1] onjuist is weergegeven in de stukken. Dit zou in de herinnering van [medeverdachte 1] namelijk in al 2016 tijdens een vaderdagsfeest zijn geweest. Dit standpunt is door de verdediging niet nader onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat uit de processen-verbaal die zijn opgemaakt naar aanleiding van de bevindingen van de politieverkenner, niet blijkt dat de politieverkenner en [medeverdachte 1] elkaar al voor december 2016 hebben ontmoet. Tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft de politieverkenner ook verklaard over een vaderdagsfeest, dit zou echter plaats hebben gevonden in 2017. Dit komt wel overeen met hetgeen hierover is genoteerd in de processen-verbaal. De rechtbank ziet in de enkele, niet onderbouwde stelling van de verdediging geen aanleiding om te twijfelen aan het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal.
De rechtbank gaat in haar beoordeling dan ook uit van de volgende tijdlijn.
7 december 2016: De eerste ontmoeting tussen de politieverkenner en [medeverdachte 1] ,
nodigt de verkenner uit in het poolcentrum van zijn
vader genaamd [naam 1] . [medeverdachte 1] vertelt dat hij veel heeft
gegokt en dat met wiethandel gemakkelijk geld te verdienen
is.
11 mei 2017: De politieverkenner spreekt [medeverdachte 1] bij het poolcentrum. [medeverdachte 1] vertelt dat hij vroeger gegokt heeft, dat hij een vriend
heeft die aan creditkaartfraude doet en hij kondigt aan dat er
een vaderdagsfeest gaat komen.
28 juni 2017: De politieverkenner komt [medeverdachte 1] tegen in een
horecagelegenheid. [medeverdachte 1] meldt dat het vaderdagsfeest
leuk was en dat zijn vrouw en kind bijna jarig zijn.
13 december 2017: De politieverkenner komt [medeverdachte 1] tegen in een
horecagelegenheid. De politieverkenner ziet het jongere
broertje een pakketje geld aan [medeverdachte 1] geven. [medeverdachte 1] vertelt
dat zijn jongere broertje vroeger een wiethok had, maar dat
hij een pizzeria is begonnen. [medeverdachte 1] vertelt dat hij heeft
verloren met gokken. Er worden telefoonnummers
uitgewisseld tussen de politieverkenner en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1]
vraagt de politieverkenner of hij wil investeren in een
wiethok.
16 december 2017: De politieverkenner komt [medeverdachte 1] tegen in een
horecagelegenheid. Het jongere broertje van [medeverdachte 1] is er
ook.
31 januari 2018: De politieverkenner komt [medeverdachte 1] tegen in een
horecagelegenheid en zegt hem gedag.
7 februari 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] , maar er is
niet op gereageerd.
28 maart 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] , ze spreken
af elkaar een andere keer te zien.
12 april 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] , maar er is
niet op gereageerd.
21 april 2018: De politieverkenner komt [medeverdachte 1] tegen op straat. [medeverdachte 1]
zegt dat hij het druk heeft, maar vraagt de verkenner of hij
die week nog tijd heeft.
25 april 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] , maar er is
niet op gereageerd.
30 april 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner en zegt dat hij af wil
spreken.
1 mei 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte 1] en ze spreken af in een horecagelegenheid. [medeverdachte 1] vertelt dat hij werkt bij een groothandel in groente in Moerdijk. Hij had in december tussen de € 20.000,- en € 30.000,- vergokt en moest daarom van zijn vader een andere baan zoeken. Het broertje van [medeverdachte 1] had de pizzeria weggedaan en was een lunchroom begonnen. [medeverdachte 1] spreekt veel over manieren om geld te verdienen. Hij verklaart dat de oom van zijn vrouw was gepakt voor een kwekerij en dat die nu geld zocht om iets op te starten.
2 mei 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner en wil afspreken.
17 mei 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] . Hierna belt [medeverdachte 1] hem op. Hij wil de volgende avond afspreken.
23 mei 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Ze bezoeken samen horecagelegenheden. Hij vertelt dat hij de dag ervoor weer was gaan gokken en dat eerlijk geld verdienen wel relaxed was maar ook langzaam. [medeverdachte 1] vertelt dat de neef van zijn vrouw is gepakt voor een wietplantage en over ene [naam 2] die regelde dat er cocaïne uit containers van een Colombiaan werd gehaald. [medeverdachte 1] vertelt dat hij zelf ook een keer had geprobeerd cocaïne binnen te halen, maar dat dit niet was gelukt.
30 mei 2018: De politieverkenner belt met [medeverdachte 1] . Ze spreken af elkaar een andere keer te zien.
31 mei 2018: De politieverkenner belt naar [medeverdachte 1] en stuurt een sms, maar krijgt geen reactie.
19 juni 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] , maar er is
niet op gereageerd.
23 juli 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner, ze spreken af elkaar de
volgende dag te ontmoeten.
24 juli 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner, ze spreken af in een horecagelegenheid. [medeverdachte 1] vraagt of de politieverkenner iemand weet die interesse heeft in 5 kilogram wiet die hij zou verkopen voor zijn oom. Hij vertelt dat zijn broertje in cocaïne dealde en dat hijzelf € 10.000,- had gewonnen met gokken.
31 juli 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte 1] met het bericht dat hij mogelijk iemand wist voor dat van zijn oom. Hierop is niet gereageerd.
4 augustus 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Hij wil weten hoe het zit met de verkoop van wiet en wil afspreken. De politieverkenner en [medeverdachte 1] spreken af voor 6 augustus 2018.
6 augustus 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Hij zegt dat hij hoofdpijn heeft van het geld en dat hij direct € 500,- nodig heeft. Vervolgens ontmoeten [medeverdachte 1] en de politieverkenner elkaar in een horecagelegenheid. De wiet van de oom was weggehaald en er was een halve kilogram over. [medeverdachte 1] had hier mogelijk een koper voor. De politieverkenner leent [medeverdachte 1] € 200,-. Dit geld zou hij voor het einde van de maand terugkrijgen.
14 augustus 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Ze spreken af en bezoeken horecagelegenheden. [medeverdachte 1] vertelt dat zijn oom in Turkije is, dat hij toch niet gaat verkopen en dat hij € 1.500,- aan huur en schulden heeft afgelost.
21 augustus 2018: De politieverkenner heeft drie gemiste oproepen van [medeverdachte 1] . Hij belt hem terug en ze spreken later die week af.
23 augustus 2018: De politieverkenner belt naar [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft de
€ 200,- terug.
4 september 2018: De politieverkenner is gebeld door [medeverdachte 1] en belt terug. Ze ontmoeten elkaar in een horecagelegenheid. [medeverdachte 1] vertelt dat hij druk aan het nadenken was. Hij werkte nu voor een overslagplaats voor fruit van Lidl. Hier kwamen veel bananen aan. [medeverdachte 1] vertelt dat hij is benaderd om 1 pallet gevuld met bananen en 100 kilogram cocaïne in een andere vrachtwagen te stoppen. De lading kwam uit Colombia, was van een Hollandse jongen en Marokkanen moesten het uitvoeren. In Vlissingen was er een corrupte douanier. De straatwaarde lag rond de € 3.000.000,- en [medeverdachte 1] zou
€ 150.000,- krijgen. Hij twijfelde of hij het moest doen.
5 september 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Hij vertelt dat hij een Hollander heeft gevonden voor de klus, maar dat hij nog geen ja had gezegd tegen de organisatie.
7 september 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Hij vertelt dat de Hollander nog altijd mee wil doen en dat hij ja heeft gezegd tegen de organisatie.
11 september 2018: [medeverdachte 1] belt de politieverkenner. Zij ontmoeten elkaar in een horecagelegenheid. [medeverdachte 1] geeft de geleende € 200,- terug. Hij vertelt dat hij nog twee mensen heeft geregeld op zijn werk waardoor de voorman niets door zou hebben. [medeverdachte 1] heeft al € 5.000,- gekregen van de organisatie. De grote jongens van de organisatie waren Hollanders en de uitvoering werd gedaan door Marokkanen, bekenden van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft het gesprek met de politieverkenner even verlaten voor een ontmoeting met één van de Marokkanen. Daarna ontmoeten de politieverkenner en [medeverdachte 1] de broer van [medeverdachte 1] in een andere horecagelegenheid. [medeverdachte 1] vertelt dat hij cocaïne moest regelen voor zijn broer. De broer vertelde druk te zijn met zijn zaak en inmiddels € 50.000,- te hebben geïnvesteerd.
15 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [medeverdachte 1] .
17 september 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] belt hem terug en zegt dat hij aan het wachten was. Hij vraagt of de politieverkenner die week nog tijd heeft om af te spreken.
20 september 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] vertelt dat er nog geen nieuws is en ze spreken af elkaar die week nog te zien.
23 september 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte 1] . Hij haalt hem vervolgens op. [medeverdachte 1] vertelt dat hij heeft gesproken met een Marokkaanse en een Turkse jongen en een chauffeur. De Marokkaan is de persoon die [medeverdachte 1] eerder had ontmoet. Dit is de zoon van de eigenaar van coffeeshop [naam 3] . Het gesprek had als doel het plan door te nemen met de chauffeur. De broer van [medeverdachte 1] voegt zich bij [medeverdachte 1] en de politieverkenner. [medeverdachte 1] vertelt ook aan zijn broer dat hij de chauffeur heeft gesproken.
27 september 2018 De politieverkenner heeft twee gemiste oproepen van [medeverdachte 1] en belt terug. [medeverdachte 1] vertelt dat het gelukt is en vraagt of de politieverkenner een geldtelmachine heeft. Ze spreken later die dag af en de politieverkenner haalt [medeverdachte 1] op. [medeverdachte 1] vertelt dat hij een PGP-telefoon heeft gekregen en dat hij op het laatste moment was geïnformeerd dat er een pallet klaarstond in de rijperij. [medeverdachte 1] is iets eerder naar zijn werk gegaan. De voorman is door de organisatie gevolgd. Er stonden drie auto’s klaar om de voorman van de weg te rijden en dat is ergens halverwege ook gebeurd door een Hollandse jongen. [medeverdachte 1] zegt dat nadat de voorman van de weg was gereden er een vrachtwagen kwam. Samen met de Hollander heeft hij de pallet met de code opgezocht en [medeverdachte 1] heeft de pallet met de cocaïne vervolgens in de vrachtwagen gezet. De Hollander had zich twee uur later ziek gemeld. [medeverdachte 1] vertelt dat hij nog € 75.000,- krijgt, omdat het om maar één pallet ging. De Hollander kreeg
€ 50.000,-. De volgende pallet zou binnen twee weken worden geleverd. [medeverdachte 1] wil er tot het einde van het jaar mee doorgaan. Tijdens het gesprek met de politieverkenner wordt [medeverdachte 1] gebeld door zijn broer met de mededeling dat hij het geld van de cocaïne kon ophalen. [medeverdachte 1] is vervolgens samen met zijn broer het geld op gaan halen.
28 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [medeverdachte 1] en belt terug. [medeverdachte 1] vraagt wederom om een geldtelmachine. Later die dag heeft de politieverkenner wederom een gemiste oproep van [medeverdachte 1] .
29 september 2018: De politieverkenner heeft twee gemiste oproepen van [medeverdachte 1] .
30 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [medeverdachte 1] en belt terug. [medeverdachte 1] zegt dat hij stress heeft en informeert weer naar een geldtelmachine.
8 oktober 2018: De politieverkenner wordt gebeld door [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] vraagt of ze af kunnen spreken en er wordt afgesproken elkaar de volgende dag te ontmoeten.
9 oktober 2018: Mondeling bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv.
10 oktober 2018: Schriftelijk bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv.
De verdediging heeft betoogd dat er in aanvulling op de in de tijdlijn genoemde contactmomenten nog meerdere andere contactmomenten zijn geweest tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner die niet door de politieverkenner zijn geverbaliseerd. De rechtbank heeft de verdediging ter zitting vele malen in de gelegenheid gesteld om mee te delen welke contactmomenten in het dossier missen. [medeverdachte 1] is immers bij uitstek de persoon die hierover kan verklaren. Desondanks heeft hij niet één concreet voorbeeld gegeven. De verdediging heeft het standpunt dat er meer contactmomenten zijn geweest ook op geen enkele andere manier aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de ambtsedige processen-verbaal over de contactmomenten in het procesdossier. Zij gaat er daarom van uit dat de hierboven weergegeven tijdlijn een volledig beeld geeft van alle contacten en pogingen daartoe tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner tot het moment waarop het bevel stelselmatige informatie-inwinning werd afgegeven.
3.3.4.4
Toetsingskader ontvankelijkheid officieren van justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat op basis van artikel 359a Sv en vaste jurisprudentie het mogelijk is de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging wanneer er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim waarbij de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van een verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank zal hierna per verweer beoordelen of er sprake is van een situatie die dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie.
3.3.4.5
Grondslag handelen politieverkenner
De rechtbank stelt vast dat het fenomeen politieverkenner niet als zodanig is benoemd in het Wetboek van Stafvordering. Echter, zoals uit de memorie van toelichting bij de wijziging het Wetboek van Strafvordering [2] blijkt, is er reeds bij het toevoegen van de bijzondere opsporingsbevoegdheden aan het Wetboek van Strafvordering onderkend dat er geen limitatieve opsomming van bevoegdheden kan worden gegeven. Er is expliciet ruimte geboden om nieuwe methoden te ontwikkelen. Het fenomeen politieverkenner zou kunnen worden gezien als een nieuwe methode in aanvulling op de bestaande bevoegdheden. De rechtbank begrijpt ook de noodzaak voor opsporingsinstanties om een methode voor informatie-inwinning te ontwikkelen om daarmee de ondermijnende criminaliteit aan te pakken. Dit neemt niet weg dat de vernieuwende methode mogelijk wellicht aansluit op reeds bestaande bevoegdheden. De rechtbank zal daarom allereerst beoordelen of er een wettelijke grondslag was op basis waarvan de politieverkenner zijn werkzaamheden kon verrichten. Hierbij overweegt zij het volgende.
In artikel 126j Sv zijn de bevoegdheden geregeld met betrekking tot het stelselmatig inwinnen van informatie. Dit artikel luidt:
In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), en 142 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.

3.Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, end. de geldigheidsduur van het bevel.

4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de eisen van bekwaamheid waaraan de opsporingsambtenaar moet voldoen. Voorts worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgeoefend.
5.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
6.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), is van overeenkomstige toepassing.
Zoals uit de eerder vastgestelde tijdlijn blijkt is op 9 oktober 2018 een mondeling bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv afgegeven. Dit bevel is op 10 oktober 2018 schriftelijk bevestigd. Dit betekent dat het handelen van de politieverkenner voorafgaand aan dit bevel per definitie niet op basis van voornoemd artikel gebeurde. Hiermee vormde artikel 126j Sv dan ook geen grondslag voor het optreden van de politieverkenner. Op de vraag of het bevel op grond van artikel 126j Sv eerder had moeten worden afgegeven komt de rechtbank later terug.
De verdediging heeft ook gewezen op de bevoegdheden binnen artikel 126gg Sv. Artikel 126gg Sv regelt bevoegdheden met betrekking tot het verkennend onderzoek, ook wel proactief onderzoek genaamd. In dit artikel staat:
Indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie bevelen dat opsporingsambtenaren daarnaar een onderzoek instellen met als doel de voorbereiding van opsporing.
Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek kan de officier van justitie bepalen dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene verordening gegevensbescherming met betrekking tot het onderzoek niet van toepassing is op daarbij nader aan te geven openbare registers die bij wet zijn ingesteld.
De rechtbank stelt vast dat de pilot politieverkenner in het leven is geroepen om informatie te verkrijgen uit gesloten gemeenschappen in een gebied waarin problemen met betrekking tot ondermijning bestaan. Gelet op de aard en ernst van de criminaliteit achter en problematiek rond ondermijning, kan naar het oordeel van de rechtbank inderdaad gesproken worden over feiten en aanwijzingen waaruit blijkt dat verzamelingen van personen feiten beramen of plegen die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Echter, uit de toelichting bij artikel 126gg Sv, het Handboek voor de opsporingspraktijk [3] en de informatie die is opgenomen over het onderzoek in de proactieve fase zoals opgenomen in het Handboek Strafzaken 4.0 begrijpt de rechtbank dat artikel 126gg Sv is ingericht op het verzamelen van informatie die al bestaat. Gedacht kan worden aan het al dan niet op grote schaal vastleggen van persoonsgegevens, afkomstig uit open bronnen of op basis van vrijwillige medewerking van particulieren. Die informatie wordt vergeleken met informatie uit politieregisters. Dat is in onderhavige zaak niet het geval. Om die reden biedt ook artikel 126gg Sv naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor het werk van de politieverkenner. Overigens is er ook geen bevel op grond van dit artikel afgegeven.
De officieren van justitie hebben betoogd dat het handelen van de politieverkenner plaatsvond op basis van de algemene bevoegdheid als opgenomen in artikel 3 Pw. Artikel 3 Pw luidt als volgt:
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
De rechtbank is in algemene zin van oordeel dat het inwinnen van informatie door een verbalisant inderdaad plaats kan vinden op basis van artikel 3 Pw. Immers wanneer verbalisanten deze bevoegdheid op basis van artikel 3 Pw niet zouden hebben, dan zou er een onwerkbare situatie ontstaan die de handhaving van de rechtsorde en hulpverlening onmogelijk zou maken. Verbalisanten moet hun ogen open kunnen houden voor maatschappelijke problemen die onder de bevolking leven. Voorwaarde is hierbij wel dat er slechts een geringe inbreuk mag worden gemaakt op de rechten van betrokkenen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 3 Pw in beginsel dan ook een grondslag voor het inzetten van de politieverkenner.
De rechtbank maakt hierbij wel de kanttekening dat de verdediging er terecht op heeft gewezen dat de inzet van de politieverkenner in de pilot zich onderscheidt van het werk van (bijvoorbeeld) de wijkagent doordat de politieverkenner zonder uniform en dus heimelijk opereert. Deze heimelijkheid maakt dat gesprekspartners van de politieverkenner mogelijk meer tegen hem zeggen dan tegen een agent in uniform; dat is ook het doel van de inzet van de politieverkenner. Dit brengt het risico met zich dat (een te grote) inbreuk wordt gemaakt op de privacy van betrokkenen. Daarbij geldt dat de grens van de inzet van de politieverkenner wordt gevormd door de stelselmatige informatie inwinning van artikel 126j Sv; zodra door de inzet van de politieverkenner een min of meer compleet beeld van het leven van de betrokkene wordt verkregen, dient een bevel als bedoeld in artikel 126j Sv te worden gevraagd en verkregen. Echter, met het oog op de mogelijke inbreuk op rechten van betrokkenen die mede wordt veroorzaakt door de heimelijkheid waarmee de politieverkenner opereert, is de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk is dat ook voordat deze grens wordt bereikt aan de inzet van een politieverkenner waarborgen worden verbonden. De rechtbank gaat hier in de volgende paragraaf nader op in.
3.3.4.6
Waarborgen
Hoewel artikel 3 Pw dus een grondslag biedt voor het inzetten van een politieverkenner, neemt dit niet weg dat aan deze specifieke vorm van informatie vergaren eisen moeten worden gesteld om de inbreuk op de rechten van betrokkenen te beperken. Uit het procesdossier en de getuigenverhoren blijkt dat er bij de pilot van de politieverkenner ook verschillende waarborgen zijn ingebouwd.
In de eerste plaats is de pilot niet ingezet op specifieke personen. De opdracht aan de politieverkenner was om zich te begeven in een bepaald gebied en daar informatie te verzamelen die op zijn pad kwam. Buiten het algemene beeld dat ondermijnende criminaliteit Rotterdam-Zuid in haar greep begon te krijgen, was er geen specifieke verdenking richting een persoon of personen die aanleiding gaf voor de informatie vergaring. Ook was de inzet niet gericht op het opsporen van strafbare feiten.
Nu het verkrijgen van informatie niet plaatsvond in het kader van een opsporingsonderzoek, was er geen sprake van een verbaliseringsplicht op grond van artikel 152 Sv. Desondanks is door de politieverkenner in kwestie steeds direct na iedere inzet per e-mail gerapporteerd over wat er tijdens de inzet is gebeurd. Uit het getuigenverhoor van de politieverkenner bij de rechter-commissaris is gebleken dat hij over belangrijke zaken ook tijdens gesprekken aantekeningen maakte op zijn telefoon om de informatie zo correct mogelijk terug te koppelen. Uiteindelijk zijn de e-mailberichten met de verkregen informatie verwerkt in processen-verbaal. Dit maakt het werk van de politieverkenner controleerbaar.
Verder is bij de pilot ook samengewerkt met een officier van justitie. Uit de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat die officier van justitie gedurende het hele proces werd geïnformeerd over de voortgang. Ook bij twijfel werd contact met hem opgenomen. De betrokken officier van justitie heeft verklaard steeds te hebben afgewogen of artikel 3 Pw nog altijd voldoende grondslag bood, of dat er inmiddels sprake was van een situatie waarin een verdenking was ontstaan en er een bevel voor het stelselmatig inwinnen van informatie nodig was. Met deze controle door de officier van justitie werd een extra toets toegevoegd om de rechten van de betrokken personen te waarborgen.
De rechtbank overweegt dat, hoewel zij dus van oordeel is dat het fenomeen politieverkenner in beginsel valt binnen de bevoegdheden als gegeven binnen artikel 3 Pw, er wel degelijk sprake is van een bijzondere figuur, die noopt tot het stellen van aanvullende waarborgen. In de pilot zijn deze kaders om de rechten van betrokkenen te beschermen ook gesteld. Dit betreft – zoals uit het voorgaande volgt – dus in de eerste plaats de voorwaarde dat de inzet van de politieverkenner is gericht op het verbeteren van de informatiepositie van de politie en niet is gericht op bepaalde personen of de opsporing van strafbare feiten, waarbij sprake is van een hooguit beperkte inbreuk op de privacy en er geen sprake is van stelselmatige informatie inwinning. Daarnaast dient het werk van de politieverkenner controleerbaar te zijn, doordat deze na iedere inzet rapporteert. Tot slot dient een officier van justitie de kaders van de inzet van de politieverkenner te bewaken. Hiermee is de brede bevoegdheid op grond van artikel 3 Pw verder ingekaderd. De rechtbank is van oordeel dat dit kader voor (de duur van) deze pilot toereikend is. De rechtbank merkt daarbij op dat indien deze pilot een vast onderdeel wordt van het instrumentarium van de politie, het aanbeveling verdient de inzet van deze bijzondere figuur in de toekomst alsnog in een afzonderlijke wettelijke regeling vast te leggen waarin ook de in acht te nemen grenzen en waarborgen worden vastgelegd.
De rechtbank zal vervolgens toetsen in hoeverre er in dit specifieke geval op rechtmatige wijze invulling en uitvoering is gegeven aan de pilot en of daarbij de rechten van de betrokkenen in voldoende mate zijn gewaarborgd. De rechtbank zal daarbij een oordeel geven ten aanzien van het in deze zaak doorlopen traject in zijn geheel en over enkele specifieke momenten in het bijzonder.
3.3.4.7
Werkwijze politieverkenner en artikel 6 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat door de werkwijze van de politieverkenner het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Zoals hiervoor overwogen biedt artikel 3 Pw een grondslag voor de werkwijze van de politieverkenner en is die werkwijze vervolgens ook omgeven met de genoemde waarborgen. In beginsel bieden deze grondslag en waarborgen voldoende zekerheden om het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM te waarborgen.
De rechtbank begrijpt dat er bij de verdediging vraagtekens bestaan over de werkwijze, nu het een nieuwe vorm van informatievergaring betreft die niet specifiek is neergelegd in de wet en die niet eerder tot een (soortgelijke) strafzaak heeft geleid. De verdediging heeft hiertoe betoogd dat het dossier ten aanzien van de werkwijze en meer in het bijzonder ten aanzien van de contactmomenten tussen de politieverkenner en [medeverdachte 1] onvoldoende informatie bevat. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.3.4.3 heeft overwogen, zijn de door de politieverkenner verrichte handelingen en de verkregen informatie in processen-verbaal opgenomen in het procesdossier en is er geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat deze informatie onvolledig is. Hiermee is de verkregen informatie inzichtelijk voor de verdediging en is duidelijk waartegen [medeverdachte 1] zich kan verweren. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de verdediging volop in de gelegenheid is gesteld om zelf informatie te verstrekken voor zover zij van mening was dat het dossier niet compleet was. Zij heeft ervoor gekozen om van deze mogelijkheden geen gebruik te maken. Voorts zijn de personen die betrokken waren bij de pilot bij de rechter-commissaris gehoord over de gang van zaken. Waar mogelijk is in deze getuigenverhoren openheid gegeven over de werking en het verloop van de pilot politieverkenner. De verdediging heeft de mogelijkheid gekregen betrokken personen hierover kritisch te bevragen en heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat op het punt van de verslaglegging is voldaan aan de waarborgen die aan de pilot zijn verbonden. Gelet hierop en gezien alle waarborgen rondom de procedure en de mogelijkheid getuigen te horen, is enig (mogelijk) nadeel voor [medeverdachte 1] door het verrassingseffect van de nieuwe methode volledig gecompenseerd. Om die reden is er naar het oordeel van de rechtbank in die zin geen sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.3.4.8
Stelselmatigheid, verdenking en artikelen 6 en 8 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat de contacten tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner als stelselmatig aangemerkt moeten worden. De contacten waren zo frequent en van dusdanige aard dat [medeverdachte 1] de politieverkenner als vriend zag. Naar de mening van de verdediging is er inbreuk gemaakt op de privacy van [medeverdachte 1] en de personen om hem heen. Hiermee is naar de mening van de verdediging het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM geschonden. Daarnaast is het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden.
Voor haar beoordeling of er sprake is van stelselmatige contacten tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitleg van stelselmatigheid in het kader van de stelselmatige observatie en het stelselmatig inwinnen van informatie. Deze bevoegdheden impliceren dat er een min of meer volledig beeld kan worden gekregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven.
Onder 3.3.4.3 heeft de rechtbank de tijdlijn van de contacten tussen de politieverkenner vastgesteld. Hieruit blijkt dat de contacten in 2016 en tot mei 2018 zeer beperkt zijn. Als [medeverdachte 1] en de politieverkenner al met elkaar spreken, dan is de inhoud algemeen. De politieverkenner heeft in zijn getuigenverhoor verklaard dat hij het noteerde wanneer er over privézaken werd gesproken. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken om aan te nemen dat de verklaring van de politieverkenner op dit punt niet klopt. Op basis hiervan stelt de rechtbank dan ook vast dat er in de periode tot mei 2018 nauwelijks is gesproken over het privéleven van [medeverdachte 1] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat er met betrekking tot deze periode niet kan worden gesproken over handelen waardoor een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte 1] is verkregen. Dit betekent dat er geen sprake is van stelselmatigheid. Ook valt naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier niet af te leiden dat er in deze periode op andere wijze een inbreuk is gemaakt op de privacy van [medeverdachte 1] en daarmee ook niet dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.
Vanaf mei 2018 nemen de contacten tussen de politieverkenner en [medeverdachte 1] toe. Echter, nog steeds is er sprake van algemene gesprekken waaruit naar het oordeel van de rechtbank geen volledig beeld van bepaalde aspecten van het privéleven van [medeverdachte 1] wordt verkregen. Er is kort gezegd sprake van “kroegpraat”. Gesprekken in deze periode vinden ook plaats in openbare horecagelegenheden. Uit de getuigenverklaring van de politieverkenner blijkt dat hij een keer bij [medeverdachte 1] aan de deur is geweest om hem op te halen. De politieverkenner heeft op dat moment de vrouw van [medeverdachte 1] gezien, maar niet gesproken. Hij is de woning ook niet binnengegaan. De rechtbank is van oordeel dat dit onvoldoende is om een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte 1] en zijn familie te krijgen. Een enkele keer hebben [medeverdachte 1] en de politieverkenner samen in een auto gezeten, maar dit is direct te relateren aan een verplaatsing naar een andere openbare locatie. Er is niet gebleken dat er juist in de auto bijzondere gesprekken zijn gevoerd. Ook het feit dat de politieverkenner in deze periode € 200,- aan [medeverdachte 1] heeft geleend, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Het betrof een relatief gering bedrag dat is terugbetaald en waarvoor door de politieverkenner geen enkele tegenprestatie werd verwacht. Alles overwegende is er naar het oordeel van de rechtbank in de periode van mei 2018 tot 4 september 2018 ook geen sprake van stelselmatige contacten met [medeverdachte 1] , ook niet indien de voornoemde contacten in onderlinge samenhang worden bezien. Daarom geldt ook voor deze periode dat geen sprake is van schendingen van artikel 6 en 8 EVRM.
Op 4 september 2018 spreekt [medeverdachte 1] over de mogelijkheid om mee te werken aan het invoeren van cocaïne. In de periode van 4 september 2018 tot en met 8 oktober 2018 hebben de politieverkenner en [medeverdachte 1] elkaar negen keer inhoudelijk gesproken, twee keer hebben zij telefonisch een afspraak gemaakt en twee keer is er sprake van een poging tot contact die is mislukt.
Naar het oordeel van de rechtbank is er op basis van de informatie die op 4 september 2018 door de politieverkenner is verkregen een verdenking gerezen tegen [medeverdachte 1] . Hij werkte op dat moment bij [bedrijf 1] B.V. (hierna [bedrijf 1] ). Het is een feit van algemene bekendheid dat bananen regelmatig als deklading voor de invoer van cocaïne worden gebruikt. [bedrijf 1] was daardoor een geschikte locatie om cocaïne door te voeren. Er is echter sprake van veel meer dan een algemeen risico. Dat dit risico ook reëel was bleek wel uit de verklaring van [medeverdachte 1] tegenover de politieverkenner. [medeverdachte 1] noemt immers allerlei specifieke feiten en omstandigheden – een lading van 100 kilogram cocaïne, die via Vlissingen met behulp van een corrupte douanier zou worden ingevoerd door Marokkanen in opdracht van een Hollandse jongen, waarvoor [medeverdachte 1] € 150.000,- zou krijgen – die maken dat op dat moment sprake is van een concrete verdenking.
Naar het oordeel van de rechtbank kan geen eerder moment worden aangewezen waarop een dergelijke verdenking is ontstaan, ook niet toen [medeverdachte 1] aan de politieverkenner vroeg of hij niemand kende die interesse had in 5 kilogram wiet. Deze enkele vraag of opmerking is op zichzelf bij gebrek aan concrete en verifieerbare omstandigheden daarvoor onvoldoende.
Gelet op de verdenking die op 4 september 2018 ontstond, lag het in de lijn der verwachting dat ook de noodzaak voor frequenter contact toe zou nemen om meer informatie in te winnen over de mogelijk te plegen strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank hadden de verantwoordelijken voor de pilot moeten beseffen dat daarmee ook het risico reëler werd dat er een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte 1] zou kunnen worden verkregen. De rechtbank is van oordeel dat er dan ook op dat moment een bevel op grond van artikel 126j Sv afgegeven had moeten worden. Dit is niet gebeurd en daarom is er sprake van een vormverzuim. De rechtbank is van oordeel dat het vormverzuim in kwestie ook onherstelbaar is.
De vraag is vervolgens wat de consequenties daarvan moeten zijn. Daarbij acht de rechtbank het in de eerste plaats van belang of het vormverzuim van invloed is geweest op de wijze waarop de politieverkenner invulling heeft gegeven aan zijn contacten met [medeverdachte 1] en de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] tegen de politieverkenner. Hoewel de werkzaamheden van de politieverkenner door een bevel formeel een andere grondslag zouden hebben gekregen, zou er niets veranderd zijn in de verhouding tussen de politieverkenner en [medeverdachte 1] . Het dossier bevat geen enkele indicatie dat de inhoud van de gesprekken anders zou zijn geweest wanneer er een bevel op grond van artikel 126j Sv zou zijn afgegeven. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van het bevel geen direct nadeel voor [medeverdachte 1] heeft opgeleverd.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] in de gesprekken met de politieverkenner in de periode van 4 september 2018 tot en met 8 oktober 2018 uitsluitend heeft gesproken over de invoer van de cocaïne. Kennelijk gold ook voor hem het gezegde: “Waar het hart van vol is, loopt de mond van over.” Tijdens geen van de gesprekken spreekt [medeverdachte 1] over zijn privéleven. Zijn volledige aandacht wordt opgeslokt door de invoer van cocaïne en het geld dat hij hiermee zou kunnen verdienen. De gesprekken gaan daarmee uitsluitend nog over criminele intenties. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze gesprekken daarom, ondanks hun frequentie, geen schending op van het recht op privacy als bedoel in artikel 8 EVRM.
Het enkele feit dat [medeverdachte 1] openlijk over mogelijke door hem en anderen gepleegde en te plegen strafbare feiten heeft gesproken, levert naar het oordeel van de rechtbank geen nadeel voor [medeverdachte 1] . Het feit dat de eventuele strafbare feiten van [medeverdachte 1] en anderen zonder de verklaringen tegenover de politieverkenner wellicht niet zouden ontdekt, vormt immers geen rechtens te respecteren belang dat artikel 126j Sv beoogt te beschermen.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het vormverzuim dan ook geen schending op van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.3.4.9
Aanzetten tot het plegen van strafbare feiten
Zoals onder 3.3.4.8 overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim doordat niet tijdig het bevel op grond van artikel 126j Sv is afgegeven. Zij zal allereerst beoordelen of ook de andere feiten en omstandigheden die door de verdediging zijn aangevoerd nog een vormverzuim opleveren.
De verdediging heeft betoogd dat de belangen van [medeverdachte 1] op grove wijze zijn veronachtzaamd doordat de politieverkenner [medeverdachte 1] heeft aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Zo heeft de politieverkenner volgens de verdediging aangeboden een afnemer voor wiet en een geldtelmachine voor [medeverdachte 1] te regelen.
Op basis van de opgemaakte verslagen stelt de rechtbank vast dat de politieverkenner de plannen van [medeverdachte 1] steeds heeft aangehoord. [medeverdachte 1] praatte veel en had nauwelijks aansporing nodig om verder te praten. Dit komt ook overeen met de indruk die de rechtbank ter terechtzitting van [medeverdachte 1] heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat uit het procesdossier blijkt dat [medeverdachte 1] steeds begon te praten, ook over het zoeken naar een afnemer voor wiet en een geldtelmachine. Op sommige momenten sprak de politieverkenner met hem mee. Dit neemt echter niet weg dat de politieverkenner [medeverdachte 1] ook meerdere keren een spiegel heeft voorgehouden en heeft geconfronteerd met het feit dat zijn criminele intenties gevolgen konden hebben voor hemzelf en anderen. Niet kan worden ingezien dat de politieverkenner [medeverdachte 1] tot andere handelingen heeft gebracht dan waar zijn opzet reeds opgericht was. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier blijkt dat [medeverdachte 1] op 24 juli 2018 openlijk heeft gesproken over zijn zoektocht naar afnemers voor de wiet van zijn oom. Op 31 juli 2018 heeft de politieverkenner aan [medeverdachte 1] een berichtje gestuurd dat hij mogelijk iemand wist voor “dat” van zijn oom. Het is dus [medeverdachte 1] zelf die spreekt over de mogelijke verkoop van wiet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de politieverkenner hier uitsluitend op gereageerd om het gesprek gaande te houden. Op deze reactie van de politie verkenner is overigens door [medeverdachte 1] niet meer gereageerd, zodat een en ander ook geen gevolg heeft gekregen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van het aanzetten van [medeverdachte 1] tot het plegen van strafbare feiten.
Met betrekking tot de geldtelmachine stelt de rechtbank vast dat het [medeverdachte 1] zelf is die op 27 september 2018 aan de politieverkenner vraagt of hij misschien een geldtelmachine heeft. De politieverkenner heeft hierover overleg gehad met zijn leidinggevende, maar uiteindelijk is er nooit een geldtelmachine aan [medeverdachte 1] geleverd.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de handelingen van de politieverkenner in dit kader dan ook geen doelbewuste en/of grove veronachtzaming van de belangen van [medeverdachte 1] op en is er niet aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekortgedaan.
3.3.4.10
Cautie en recht op consultatie en verhoorbijstand
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat [medeverdachte 1] is gehoord door de politieverkenner zonder dat hem de cautie is gegeven en zonder hem te wijzen op zijn recht op consultatie en verhoorbijstand. Ook dit is naar de mening van de verdediging een doelbewuste en/of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte.
De cautie en het recht op consultatie en verhoorbijstand zijn rechten die toebehoren aan verdachten wanneer zij zich in een verhoorsituatie bevinden. Zoals hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er op 4 september 2018 een verdenking is ontstaan en dat op dat moment al het bevel op basis van artikel 126j Sv had moeten worden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kon [medeverdachte 1] voor die tijd niet aangemerkt worden als verdachte. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank bij de gesprekken van vóór 4 september 2018 geen sprake van een verhoorsituatie. Er werd juist in volledige vrijheid op openbare plaatsen gesproken zonder dat er enige druk op [medeverdachte 1] werd uitgeoefend of er specifieke vragen over strafbare feiten werden gesteld.
De gesprekken na het ontstaan van de verdenking kunnen naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden aangemerkt als een verhoorsituatie. Indien het bevel op basis van artikel 126j Sv wel tijdig afgegeven zou zijn, dan zouden de gesprekken van [medeverdachte 1] met de politieverkenner alsnog niet gekwalificeerd kunnen worden als een verhoor. [medeverdachte 1] is immers ook in die periode niet gehoord binnen een verhoorsetting. Hij sprak nog altijd met een opsporingsambtenaar die niet als zodanig herkenbaar was. Om die reden kan er dan ook geen sprake zijn van de druk die verdachten tijdens een regulier verhoor kunnen ondervinden. Uit de gesprekken die na 4 september 2018 tussen de [medeverdachte 1] en de politieverkenner - later in de hoedanigheid van inwinner - plaatsvonden blijkt juist de ontspannen sfeer waarin [medeverdachte 1] vrij en uit eigen beweging verklaart over de strafbare feiten waarbij hij betrokken zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat de gesprekken tussen [medeverdachte 1] en de politieverkenner niet te kwalificeren zijn als een dergelijke verhoorsituatie. Het feit dat er niet tijdig een bevel op grond van artikel 126j Sv is afgegeven, maakt dit niet anders.
Alles overwegende is de rechtbank dan ook van oordeel dat het feit dat aan [medeverdachte 1] bij zijn gesprekken met de politieverkenner en later inwinner geen cautie is gegeven geen schending van zijn rechten oplevert. Ook het feit dat hij niet is gewezen op het recht op consultatie en verhoorbijstand levert geen schending van de rechten van [medeverdachte 1] op. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte.
3.3.4.11
Doorlaatverbod
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Zij verzoekt de officieren van justitie daarom niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie niet heeft gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. De cocaïne die op 27 september 2018 zou zijn ingevoerd is inderdaad niet onderschept door de politie. Echter, de informatie over dit transport heeft de politie pas bereikt nadat het transport al zou zijn verricht. [medeverdachte 1] vertelt de politieverkenner immers op 27 september 2018 dat het is gelukt, eerder noemt hij geen concrete data waarop het transport zou plaatsvinden. Daarom was het doorlaatverbod op deze partij niet van toepassing. Voor wat betreft de andere transporten die aan [medeverdachte 1] worden verweten kan vastgesteld worden dat de cocaïne die via [bedrijf 1] is doorgevoerd naar de bestemming, tijdens dat proces steeds, al dan niet via elektronische hulpmiddelen, onder controle van de politie was. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Er zijn juist opsporingsmiddelen ingezet om de betrokken personen in beeld te krijgen. Hierbij was er geen sprake van een hoeveelheid cocaïne die ongecontroleerd in handen van een criminele organisatie werd gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake van een grove schending van de belangen van [medeverdachte 1] , omdat het doorlaatverbod op geen enkel moment is geschonden. Gelet op voorgaande conclusie gaat de rechtbank niet in op de vraag of [medeverdachte 1] überhaupt een rechtens te respecteren belang heeft bij het al dan niet handhaven van het doorlaatverbod.
3.3.4.12
Overschrijding redelijke termijn
De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn is overschreden. In combinatie met de andere gestelde schendingen moet dit naar de mening van de verdediging leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, lid 1, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 18 juni 2019 is aangehouden en in verzekering gesteld. Op 18 juni 2019 is verdachte ook voor het eerst verhoord. De redelijke termijn heeft dus op voormelde datum aanvang genomen. Hoewel er meerdere onderzoekswensen zijn ingediend in de zaak van medeverdachten, waren deze onderzoekswensen allemaal tijdig uitgevoerd waardoor een berechting binnen 2 jaar mogelijk was. Desondanks is het niet gelukt de zaak tijdig op zitting te plannen. De rechtbank heeft op 6 juni 2023 het strafrechtelijk onderzoek gesloten en doet op 19 juni 2023 einduitspraak. De redelijke termijn is dan overschreden met ruim 24 maanden.
3.3.4.13
Consequenties vormverzuim en overschrijding van de redelijke termijn
In voorgaande overwegingen heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is van een vormverzuim nu het bevel op grond van artikel 126j Sv niet tijdig is afgegeven. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal hierna beoordelen of en zo ja welke consequenties er aan dit vormverzuim en deze overschrijding moeten worden verbonden.
De Hoge Raad heeft hiervoor het volgende kader geformuleerd:
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg. Ook aan dit in de conclusie van de advocaat-generaal onder 120 benoemde uitgangspunt van subsidiariteit houdt de Hoge Raad vast. [4]
Ten aanzien van het vormverzuim door het niet tijdig afgeven van het bevel op grond van artikel 126j Sv stelt de rechtbank het volgende vast. Zoals onder 3.3.4.8 is overwogen is er sprake van een vormverzuim, maar is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de inbreuk op de rechten van [medeverdachte 1] door het vormverzuim, zeer beperkt is gebleven. Nu er geen nadeel is gebleken, ziet zij geen reden om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, over te gaan tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering. De rechtbank volstaat met de enkele constatering dat er sprake is van een vormverzuim. Dit oordeel luidt niet anders indien daarbij de forse overschrijding van de redelijke termijn wordt betrokken.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, geeft dit de rechtbank geen aanleiding om op grond hiervan over te gaan tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officieren van justitie in de vervolging. Uit vaste rechtspraak volgt dat de niet-ontvankelijk van de officier van justitie een te verstrekkende consequentie is voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet voldoende mogelijkheden om bij een bewezenverklaring compensatie voor de termijnoverschrijding te bieden door middel van strafvermindering.
3.3.4.14
Conclusie
Zoals hiervoor overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. De Schutznorm nog daargelaten geven de preliminaire verweren ook geen aanleiding om de officieren niet-ontvankelijk te verklaren in de zaak van verdachte. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging van verdachte voor de tenlastegelegde feiten.
3.4
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
Ten aanzien van feit 1:
De officieren van justitie achten feit 1 wettig en overtuigend bewezen. Er is voldaan aan het vereiste van dubbel opzet. Uit de tapgesprekken komt naar voren dat verdachte op de hoogte is van de activiteiten van [medeverdachte 1] , waarin wordt gesproken over de hoeveelheden drugs en de geldbedragen die daarmee verband houden. In het verhoor bij de politie geeft verdachte ook aan dat hij op de hoogte is van het feit dat zijn broer met coke bezig is. Het opzet op het gronddelict is daarmee gegeven. Verder komt naar voren dat verdachte ook bij de uitvoering zelf betrokken is. Hij heeft [medeverdachte 2] opgevangen die als bijrijder in de vrachtwagen heeft gezeten bij het transport. Daarnaast is verdachte in Moerdijk aanwezig geweest, zo blijkt uit de zendmastgegevens. Verdachte heeft de voortgang van het transport bewaakt en heeft daar op instructies van [medeverdachte 1] gewacht. Het opzet op de medeplichtigheid is daarmee ook komen vast te staan. Verdachte heeft de doorvoer van 400 kilogram cocaïne bevorderd en vergemakkelijkt.
Ten aanzien van feit 2:
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat er een bewezenverklaring kan volgen voor de voorbereidingshandelingen, vanaf 1 november 2018. Voor de verweten voorbereidingshandelingen van verdachte voor 1 november 2018 dient verdachte partieel te worden vrijgesproken. De voorbereidingshandelingen bestaan eruit dat verdachte voortdurend overleg heeft gevoerd met [medeverdachte 1] en hem met raad en daad heeft bijgestaan. [medeverdachte 1] is door verdachte geadviseerd hoe hij moet omgaan met de verschillende betrokkenen bij de drugstransporten en met de financiële gang van zaken. De handelingen van verdachte zijn onmiskenbaar bestemd geweest om de doorvoer van de harddrugs te ondersteunen. De bijdrage van verdachte is zowel intellectueel als materieel van aard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op de volgende standpunten.
Ten aanzien van feit 1:
Verdachte is niet op de hoogte van de verlengde invoer en/of doorvoer van 400 kilogram cocaïne op 3 februari 2019, zoals onder feit 1 ten laste is gelegd. Hij heeft überhaupt geen bijdrage geleverd, waardoor er geen sprake is van medeplichtigheid. De stellingname dat verdachte zou hebben gesproken met [medeverdachte 2] en hem zou hebben begeleid kan niet worden bewezen. Er is door [medeverdachte 2] ook geen belastende verklaring over verdachte afgelegd. Bovendien staat het vermeend treffen tussen verdachte en [medeverdachte 2] in een te ver verwijderd verband van het ten laste gelegde. De handelingen die door verdachte zijn begaan, zijn niet strafbaar. Er dient vrijspraak te volgen.
Ten aanzien van feit 2:
Het kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte handelingen heeft verricht op basis waarvan diverse drugstransporten zijn voorbereid. Uit niets blijkt dat de opgenomen gesprekken hiermee verband houden. De vermeende adviezen, die volgens het openbaar ministerie door verdachte zouden zijn gegeven, zijn niet opgevolgd of hebben niet tot verwezenlijking van een drugstransport geleid. Mocht de rechtbank er wel vanuit gaan dat er door verdachte actieve bemoeienis is geweest met de feiten die door [medeverdachte 1] zijn gepleegd, kunnen de gedragingen van verdachte hooguit worden gekwalificeerd als medeplichtigheid aan de strafbare voorbereiding. Dit is niet ten laste gelegd. Verdachte dient van feit 2 te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in Bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Feit 1: Verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne
4.3.2.1
Feiten
Op 3 februari 2019 heeft de politie vanaf 03.20 uur een observatie verricht bij het bedrijf [bedrijf 1] in Moerdijk. Er werd waargenomen dat een witte truck met koeltrailer het terrein van [bedrijf 1] is opgereden en met de achterkant tegen een dokshelter van de loods heeft geparkeerd. De vrachtwagen is daarna naar de Kromhoutstraat in IJmuiden gereden. De vrachtwagen is bij aankomst in IJmuiden met de achterzijde een aldaar gelegen loods ingereden.
De politie is diezelfde dag de loods in IJmuiden binnengetreden. Bij het binnentreden was direct duidelijk dat de loods niet was ingericht voor de opslag van fruit. In de loods werd echter wel een pallet met dozen bananen aangetroffen. In die dozen zijn pakketten verstopt. Nader onderzoek wees uit dat er in de pakketten cocaïne zat. In totaal ging het om 400 kilogram cocaïne. De bestuurder van de vrachtwagen was [medeverdachte 3] . Hij is gedurende de hele rit vanaf Moerdijk tot aan IJmuiden vergezeld door [medeverdachte 2] , die als bijrijder in de vrachtwagen heeft plaatsgenomen. [medeverdachte 2] is voor het laden van de pallet bij [bedrijf 1] de vrachtwagen ingestapt en bij de eindbestemming in IJmuiden is hij uitgestapt.
[medeverdachte 4] is in de ochtend van 3 februari 2019 bij [bedrijf 1] werkzaam geweest. Hij heeft zich uitgelaten over het aankomsttijdstip van de vrachtwagen bij [bedrijf 1] en vooraf duidelijk gemaakt wat er tussen hem en de chauffeur besproken moest worden. [medeverdachte 4] heeft het toegangshek bij [bedrijf 1] geopend en, door tussenkomst van [medeverdachte 1] , geïnstrueerd bij welk laaddok de vrachtwagen moest parkeren. Verder heeft [medeverdachte 4] een pallet en sticker omgewisseld, waarmee een deklading voor de 400 kilogram cocaïne is gecreëerd en heeft de pallet met cocaïne klaargezet voor transport. Zowel [medeverdachte 4] als [medeverdachte 2] hebben voortdurend contact onderhouden met [medeverdachte 1] .
De politie heeft een groot aantal tapgesprekken opgenomen, waaronder gesprekken tussen verdachte en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] en verdachte bespraken, medio november 2018, dat zij contact zouden leggen met anderen om een samenwerking op te zetten. Het was daarbij van belang om in Vlissingen connecties te verkrijgen. In december 2018 heeft [medeverdachte 1] in een tapgesprek aangegeven dat in Vlissingen alles gereed was en ‘zij Vlissingen in hun zak hebben.’
In de tapgesprekken in januari 2019 gaf verdachte aan dat, hoewel alles in Vlissingen is geregeld, er meerdere tussenpersonen zijn. Volgens verdachte is [medeverdachte 1] degene die ‘het eruit gaat halen’ en ‘alles heeft geregeld’. Verdachte zei [medeverdachte 1] dat hij een samenwerking moest aangaan, waarbij hij het minste risico loopt. Op 29 januari 2019 zei [medeverdachte 1] tegen verdachte dat er één aankomt met vier barki erin
(de rechtbank begrijpt dat met vier barki, het getal 400 wordt bedoeld).Op 30 januari 2019 heeft verdachte tegenover [medeverdachte 1] aangeboden om als tussenpersoon op te treden en voorgesteld dat ‘zij het zelf het uithalen’ in plaats van anderen. Volgens verdachte moest [medeverdachte 1] beter naar zijn raad luisteren, nadat een eerdere klus was verpest, waarvoor alsnog geld is afgestaan. Verdachte heeft ook voorgesteld om de gespreksvoering over te nemen.
Op 2 februari 2019 heeft [medeverdachte 1] aan verdachte te verstaan gegeven dat hij vannacht moest klaar staan en zij het plan van gisteren zouden gaan uitvoeren. Voorts werd verdachte op die dag door [medeverdachte 1] gevraagd om [medeverdachte 2] te ontvangen en zich even met hem bezig te houden, totdat [medeverdachte 1] was teruggekeerd van een afspraak. Verdachte stemde daarmee in. Op 3 februari 2019, om 00.50 uur, is door [medeverdachte 1] gevraagd om samen te komen. Verdachte zei daarop dat hij in aantocht is. Later die nacht, om 04.40 uur, vroeg verdachte aan [medeverdachte 1] om instructies. De telefoon van verdachte straalde op dat moment een zendmast aan op de Zwaluwsedijk in Moerdijk.
Verdachte heeft in het verhoor bij de politie, meermalen, aangegeven dat hij zich heeft gerealiseerd dat [medeverdachte 1] zich beziggehouden heeft met de invoer van cocaïne. Verdachte heeft van [medeverdachte 1] begrepen dat er vierhonderd kilogram cocaïne zou aankomen. Hij weet dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] bij de criminele activiteiten van [medeverdachte 1] betrokken waren. Verdachte heeft op 2 februari 2019 met [medeverdachte 2] samen gezeten in afwachting van de komst van zijn broer. In de nacht van 3 februari 2019 is verdachte samen met ene [naam 4] , in opdracht van [medeverdachte 1] , op pad gegaan met de auto. Zij hebben uitgekeken naar de vertrektijd van ‘een man’ vanuit diens huis en dit aan [medeverdachte 1] moeten doorgeven. Daarnaast hebben zij die nacht postgevat in de nabijheid van een afgesloten parkeerterrein, vlakbij de locatie waar [medeverdachte 1] gewerkt heeft.
4.3.2.1.2
Het toetsingskader met betrekking tot de medeplichtigheid
Voor de strafbaarstelling van medeplichtigheid gelden drie voorwaarden. De rechtbank zal moeten vaststellen dat verdachte opzet heeft gehad op zijn eigen bijdrage en op het misdrijf dat wordt ondersteund. In dit kader is voorwaardelijk opzet voldoende. Ten tweede moet er daadwerkelijk hulp zijn verleend door het handelen, hetzij voorafgaand aan hetzij tijdens het plegen van het misdrijf. Tenslotte moet het misdrijf zelf, of de strafbare voorbereiding daarvan, uiteindelijk gevolgd zijn.
4.3.2.1.3
Het gronddelict
Het gronddelict betreft de (verlengde) invoer van 400 kilogram cocaïne. Uit de stukken volgt dat er een transport heeft plaatsgevonden van een pallet met cocaïne van [bedrijf 1] naar de locatie in IJmuiden waar de cocaïne zou worden uitgehaald. De vraag is of dit transport onder het begrip verlengde invoer valt.
4.3.2.1.4
Verlengde invoer
Uit de tekst van artikel 1, vierde lid juncto artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet blijkt wat onder het invoeren van verdovende middelen wordt begrepen. Dit is niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de verdovende middelen zelf. Hieronder wordt ook verstaan het verrichten van handelingen gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van verdovende middelen. Dit kan plaatsvinden nadat de feitelijke invoer al is voltrokken en wordt omschreven als ‘verlengde invoer’.
De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige feit ook onder deze begripsomschrijving valt. De pallet met dozen bananen, waarin de cocaïne is verstopt, komt uit Colombia. Dit blijkt uit het opschrift op de dozen. De bananen zijn voor een verder rijpingsproces, via de haven van Vlissingen, bij [bedrijf 1] in Moerdijk ondergebracht. Vervolgens is de pallet in de vrachtwagen geladen en naar IJmuiden gebracht. Deze handelingen kunnen worden geschaard onder het begrip ‘verlengde invoer’.
4.3.2.1.5
Opzet op het gronddelict
De rechtbank stelt voorop dat verdachte in zijn verhoor bij de politie, bij herhaling, heeft verklaard dat hij ervan op de hoogte is dat zijn broer, [medeverdachte 1] , zich heeft beziggehouden met (de invoer van) cocaïne. Daarnaast is verdachte bekend met het feit dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] betrokken zijn bij de criminele activiteiten van zijn broer en zij een samenwerking zijn aangegaan. Verdachte heeft in zijn verhoor erkend dat hij door [medeverdachte 1] is geïnformeerd over het feit dat er 400 kilogram cocaïne zou aankomen.
Verdachte heeft met deze verklaring bij de politie eigenlijk al bekend dat hij op de hoogte is van het gronddelict. Tegelijkertijd geeft verdachte in zijn verhoor aan dat hij [medeverdachte 1] naar de mond gepraat heeft, alleen naar hem heeft geluisterd en zich hooguit stoer heeft willen voordoen. De rechtbank vindt dat voor deze ontkennende verklaring geen steunbewijs aanwezig is in het dossier en dat deze wordt weerlegd door de volgende bewijsmiddelen.
In de eerste plaats leidt de rechtbank uit de tapgesprekken af dat verdachte met [medeverdachte 1] al langere tijd bezig is geweest om de import van cocaïne verder te stroomlijnen. Het is verdachte die op 25 november 2018 aangeeft dat hij gesprekken zal voeren met een Marokkaanse man die hen in contact kan brengen met anderen die ‘het’ ook doen en waarmee connecties in Vlissingen opgebouwd kunnen worden. Er zijn dus door verdachte zelf actief gesprekken opgezet die als een verkenning van hun mogelijkheden kan worden opgevat.
In de tweede plaats verklaart verdachte over de rol van [medeverdachte 1] in het tapgesprek van 2 januari 2019. Daarin zegt verdachte immers dat [medeverdachte 1] ‘degene is die het eruit haalt’ en ‘degene is die het regelt.’ Hij zegt dat er voor een samenwerking moet worden gekozen met de minste risico’s. Verdachte geeft daarmee uit eigen initiatief aan hoe hij de rol van [medeverdachte 1] ervaart, zonder dat [medeverdachte 1] hierop vooraf heeft gezinspeeld.
Bovendien wordt in een gesprek van 30 januari 2019 de rol van verdachte steeds duidelijker. In dit gesprek geeft hij [medeverdachte 1] financieel advies en raadt aan wie de drugs uit de palletdozen moet halen. Daarnaast stelt verdachte voor om als tussenpersoon te fungeren en daarbij gesprekken te voeren. Volgens de rechtbank heeft verdachte met deze voorstellen juist het initiatief genomen. De rechtbank houdt het ervoor dat hiermee is aangetoond dat de bijdrage van verdachte verder gaat dan hij heeft doen voorkomen tijdens het politieverhoor. Indien verdachte alleen als toehoorder aan deze gesprekken zou hebben deelgenomen, zouden dergelijke uitlatingen nooit gedaan zijn.
Voorts mag worden aangenomen dat wanneer op 29 januari 2019 over ‘vier barki’ is gesproken, verdachte zich heeft gerealiseerd dat er 400 kilogram cocaïne in aantocht is. Op 30 januari 2019 wordt over ‘de tweede klus’ of ‘die tweede’ gesproken, waarvan later in het gesprek wederom blijkt dat hiermee wordt gedoeld op de 400 kilogram cocaïne. Verdachte weet wanneer het gronddelict gepleegd gaat worden, wanneer hij op 2 februari 2019 door [medeverdachte 1] in kennis is gesteld dat hij komende nacht moet klaar staan en zij het plan gaan uitvoeren.
4.3.2.1.6
Tussenconclusie
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling verband en in samenhang beschouwd, verdachte wetenschap heeft gehad van de invoer van 400 kilogram cocaïne op 3 februari 2019. Daarmee staat vast dat verdachte op de hoogte is geweest van het gronddelict.
4.3.2.1.7
Betrokkenheid verdachte
Met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte, ten aanzien van de ondersteuning van het gronddelict, acht de rechtbank het volgende van belang.
4.3.2.1.7.1
Het opvangen van de bijrijder
Uit een tapgesprek van 2 februari 2019 tussen verdachte en [medeverdachte 1] blijkt dat aan verdachte is gevraagd om zich bezig te houden met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] is namelijk op dat moment verhinderd in verband met een afspraak elders. Verdachte heeft, zo blijkt uit het tapgesprek, hiermee ingestemd waarbij een locatie en tijdstip worden besproken. Verdachte heeft in zijn verhoor bevestigd dat deze ontmoeting heeft plaatsgevonden.
De rechtbank leidt uit de volgende omstandigheden af dat er tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een voorbespreking heeft plaatsgevonden in relatie tot de invoer van de 400 kilogram cocaïne. In een tapgesprek, van 31 december 2018, heeft [medeverdachte 2] tegenover [medeverdachte 1] aangegeven dat bepaalde zaken niet over de telefoon besproken moeten worden. Het is volgens hem beter om hiervoor een fysieke ontmoeting te arrangeren. Het feit dat bepaalde zaken niet telefonisch kunnen worden besproken, levert volgens de rechtbank een aanwijzing op dat de gespreksstof een delictgerelateerd karakter heeft. Vervolgens is opvallend dat het voorstel, uit het voorgehouden gesprek van 31 december 2018, bevestigd wordt door een gebeurtenis in de realiteit op 2 februari 2019. Immers, er heeft een fysieke ontmoeting plaatsgevonden tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is zonder meer komen vast te staan dat zij op enigerlei wijze betrokken zijn bij de invoer van deze partij van 400 kilogram cocaïne. Daarbij mag volgens de rechtbank niet onopgemerkt blijven dat door deze drie verdachten een eensgezinde omschrijving wordt gegeven van die verdovende middelen. In de gesprekken van december 2018 en februari 2019 wordt versluierd over cocaïne gesproken door dit aan te duiden als ‘dingen’ en/of ‘dinges’. Het cryptisch taalgebruik om elkaar iets duidelijk te maken is voor de rechtbank veelzeggend.
Dat er een voorbespreking is geweest volgt ook uit de omstandigheid dat [medeverdachte 1] enkele uren voor de ontmoeting al tegen verdachte heeft gezegd dat ze vannacht klaar moeten staan en zij het plan, dat gisteren gemaakt is, zullen gaan uitvoeren. [medeverdachte 2] is daar dan nog niet van op de hoogte, omdat hij pas op 2 februari 2019 is gearriveerd in Nederland. Het is aannemelijk dat de bespreking op deze datum is gebruikt om [medeverdachte 2] hierover bij te praten. Dit geldt te meer, nu enkele uren later is gebleken dat het drugstransport ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt.
4.3.2.1.7.2
Controle van de criminele dienstverlening door andere verdachten bij dit drugstransport
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte een controlefunctie gehad; het was zijn taak om na te gaan of de betrokkenen hun criminele diensten ten behoeve van het transport van 3 februari 2019 zouden uitvoeren.
De rechtbank wijst in dit verband op het gesprek dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] hebben gevoerd op 2 februari 2019. Een aantal uur voordat de pallet met cocaïne bij [bedrijf 1] werd opgehaald, zei [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 1] dat de lading voor 04.00 uur moest worden meegenomen door de vrachtwagen. Daarna was het risico te groot dat collega’s arriveren, aldus [medeverdachte 4] . Dit gesprek sluit aan bij het tapgesprek van 1 februari 2019. [medeverdachte 1] zegt daarin tegen verdachte:
‘zeg tegen die klojo dat hij gereed moet zijn, omdat hij vannacht moet gaan raken’. Hierop werd door verdachte gevraagd aan [medeverdachte 1] of hij het adres van die man heeft opgezocht, hetgeen [medeverdachte 1] ogenblikkelijk zal doen. Daarna zegt [medeverdachte 1] dat verdachte de huurauto moet gebruiken en zij van voertuig zullen wisselen. Verdachte heeft over dit gesprek verklaard dat hij
“naar die man zijn huis moest om te kijken hoe laat die wegging”en dat dat op die eerdere datum toch niet hoefde, maar op die dag wel.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij ‘een nummer moest pakken’ en dit aan die man moest vragen voor [medeverdachte 1] . Dit acht de rechtbank niet geloofwaardig. Het is niet duidelijk om wat voor nummer het zou gaan, waarom [medeverdachte 1] dit nummer wilde hebben en waarom hij dit niet zelf heeft gevraagd. [medeverdachte 1] heeft dit verhaal van zijn broer ook op geen enkel moment bevestigd. Voorts is het ongeloofwaardig dat verdachte midden in de nacht zou gaan wachten, samen met een medepassagier, voor iemands huis om een nummer te vragen. De wijze waarop dit zou zijn uitgevoerd komt zeer onwaarschijnlijk op de rechtbank over. Het posten bij een woning past – zeker gezien de hiervoor geschetste context – veel beter bij het scenario dat verdachte de vertrektijd van een collega van [medeverdachte 4] in de gaten heeft gehouden, zodat andere betrokkenen vooraf gewaarschuwd konden worden.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de telefoon van verdachte op 3 februari 2019 om 04.40 uur, en dus rond de tijd dat de pallet met cocaïne werd opgehaald, een zendmast heeft aangestraald op de Zwaluwsedijk in Moerdijk, in de buurt van [bedrijf 1] . Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte in de buurt van de plaats delict in Moerdijk aanwezig is geweest. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij zich dichtbij de locatie heeft opgehouden waar [medeverdachte 1] gewerkt heeft. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte vlakbij het [bedrijf 1] heeft gestaan. Verdachte heeft in zijn verhoor immers een parkeergelegenheid omschreven, die is afgesloten met een slagboom voor onbevoegden. Dit lijkt moeilijk te rijmen met de verklaring van verdachte dat hij voor de woning van iemand stond te wachten. Gelet op deze omstandigheden is geenszins uitgesloten dat verdachte ook in de omgeving van [bedrijf 1] heeft gepost voor [medeverdachte 1] . Verdachte vroeg [medeverdachte 1] die nacht om 04.40 uur om instructies en kreeg later toestemming om “daar” weg te gaan. Bovendien moest er een bedrag betaald worden, vermoedelijk aan de passagier van verdachte, waar ook [medeverdachte 1] zich over uitlaat.
Dat de controlefunctie van verdachte nodig was volgt uit de omstandigheid dat eerder meerdere drugtransporten waarbij [medeverdachte 1] betrokken is geweest, zijn misgelopen, te weten tweemaal een transport van 400 kilogram cocaïne en eenmaal een transport van 60 kilogram cocaïne. De belangen waren groot om ditmaal een geslaagd drugstransport te laten plaatsvinden. Tegen die achtergrond kunnen ook de tapgesprekken beter worden begrepen, waarin verdachte en [medeverdachte 1] erover spreken dat [medeverdachte 1] hoofdpijn heeft opgelopen, met onbetrouwbare personen heeft samengewerkt en er veel geld verloren is gegaan. Dit heeft er ook toe geleid dat verdachte heeft aangeboden om een tussenpersoon te zijn en als gesprekspartner op heeft willen treden.
4.3.2.1.8
Conclusie
De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat de aanwezigheid van verdachte in de nacht van 2 op 3 februari 2019 noodzakelijk is geacht. Hij heeft de voortgang van het transport bewaakt, op de uitkijk gestaan om te waarschuwen, de instructies van [medeverdachte 1] nauwgezet opgevolgd en de bijrijder van het transport vooraf opgevangen. Met deze gedragingen is opzettelijk behulpzaam geweest aan de invoer van 400 kilogram cocaïne. Het dubbel opzet kan daarmee worden aangenomen.
De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte medeplichtig is geweest aan de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne. Het onder feit 1 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezenverklaard.
Het verweer van de verdediging treft geen doel en wordt door de rechtbank verworpen.
4.3.2.2
Feit 2: Voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van in totaal 1360 kilogram cocaïne
4.3.2.2
Voorbereidingshandelingen invoer 100 kilogram cocaïne in de periode 4 september 2018 tot en met 27 september 2018
4.3.2.2
Feiten
Uit het procesdossier volgt dat de broer van verdachte – [medeverdachte 1] – in de periode van 4 september 2018 tot en met 27 september 2018 met een politieverkenner heeft gesproken over het invoeren van 100 kilogram cocaïne en het feit dat dit op 27 september 2018 ook is gelukt. Uit het dossier blijkt dat verdachte op 27 september 2018 [medeverdachte 1] heeft geïnformeerd over het feit dat hij zijn geld voor de cocaïne op kon halen. Verdachte heeft hierop zijn broer opgehaald en zij zijn samen vertrokken. Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat [medeverdachte 1] zich bezig hield met de import van cocaïne en daarover ook vertelde.
4.3.2.2.1.2
Voorbereidingshandelingen
Artikel 10a van de Opiumwet bevat een bepaling waarin is omschreven welke handelingen kunnen worden aangemerkt als strafbare voorbereidingshandelingen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat dit artikel is geïntroduceerd omdat voorheen pas in een betrekkelijk laat stadium kon worden ingegrepen. Dit kon pas na de voltooiing van een delict of een strafbare poging om een delict te plegen. Dit stelde justitie regelmatig voor bewijsproblemen. Om die reden is ook het opzettelijk voorbereiden en het bevorderen van:
- het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en
- het vervaardigen en
- het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen
van kortgezegd harddrugs strafbaar gesteld.
De termen voorbereiden en bevorderen impliceren dat deze handelingen plaatsvinden voorafgaand aan het daadwerkelijke uitvoeren van voornoemde handelingen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte voorafgaand aan de invoer van de 100 kilogram cocaïne op 27 september 2018 hiervan wist. Verdachte heeft verklaard dat hij heeft geluisterd wanneer zijn broer vertelde over de plannen. Nu uit het dossier niet volgt dat verdachte vervolgens ook bewust heeft geholpen bij de invoer van deze 100 kilogram cocaïne, kan dit enkele luisteren naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als het plegen van voorbereidingshandelingen. De rechtbank stelt vast dat verdachte bij het doorgeven van de informatie over het ophalen van het geld en het ophalen van verdachte in dit verband wel een actievere rol heeft gehad. Deze handelingen vonden echter pas plaats nadat de verlengde invoer van de 100 kilogram cocaïne al had plaatsgevonden. In die zin kunnen de handelingen van verdachte wellicht bij hebben bijgedragen aan het verkrijgen van de inkomsten uit het strafbare feit, maar kunnen zij niet aangemerkt worden als het voorbereiden of bevorderen van het strafbare feit zelf.
4.3.2.2.1.3
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de handelingen van verdachte niet worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen op de invoer van de 100 kilogram cocaïne op 27 september 2018. Om die reden zal de rechtbank verdachte vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
4.3.2.2.2
Voorbereidingshandelingen invoer 800 kilogram cocaïne in de periode 4 september 2018 tot en met 11 oktober 2018
4.3.2.2.2
Duiding tenlastelegging
De rechtbank begrijpt dat daar waar in de tenlastelegging wordt gesproken over een hoeveelheid van 800 kilogram cocaïne, daarmee de volgende partijen worden bedoeld:
  • de 400 kilogram cocaïne op pallet [nummer 1] die op 10 oktober 2018 is aangetroffen bij [bedrijf 2] in Ritthem;
  • de 400 kilogram cocaïne die op pallet [nummer 2] op 10 oktober 2018 is aangetroffen bij [bedrijf 1] Moerdijk en waarvan de bestemming op 11 oktober 2018 de Zilverstraat in Den Haag bleek te zijn.
De rechtbank gaat er om deze reden van uit dat de verweten periode ten aanzien van deze transporten zich beperkt tot 4 september 2018 tot en met 10 respectievelijk 11 oktober 2018.
4.3.2.2.2.2
Feiten
Uit het procesdossier volgt dat de broer van verdachte – [medeverdachte 1] – samen met [medeverdachte 5] en onbekend gebleven anderen betrokken is geweest bij het invoeren van de cocaïne op pallets op pallet [nummer 1] en op pallet [nummer 2] . Uit tapgesprekken volgt dat [medeverdachte 1] over deze cocaïne heeft gesproken met zijn broer. Deze gesprekken vonden plaats nadat de cocaïne was onderschept.
4.3.2.2.2.3
Beoordeling
Onder 4.3.2.2.1.2. is reeds uiteengezet wanneer er sprake is van voorbereidingshandelingen. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de invoer van beide partijen van 400 kilogram cocaïne niet vastgesteld kan worden dat verdachte handelingen heeft verricht om de invoer van die partijen voor te bereiden dan wel te bevorderen. Uit de tapgesprekken die zijn gevoerd nadat beide partijen zijn onderschept, blijkt niet dat verdachte handelingen heeft verricht voorafgaand aan de invoer. Weliswaar geeft verdachte achteraf adviezen, met name over het verbergen van het geld, maar dit is niet aan te merken als een voorbereidingshandeling.
4.3.2.2.2.4
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de handelingen van verdachte niet worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van de 800 kilogram cocaïne op 10 en 11 oktober 2018. Om die reden zal de rechtbank verdachte vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
4.3.2.2.3
Voorbereidingshandelingen invoer 60 kilogram cocaïne in de periode 4 september 2018 tot en met 29 januari 2019
4.3.2.2.3
Feiten
Uit het procesdossier volgt dat de broer van verdachte – [medeverdachte 1] – samen met [medeverdachte 4] en onbekend gebleven anderen betrokken is geweest bij het invoeren van 60 kilogram cocaïne. Deze cocaïne is uiteindelijk op 29 januari 2019 aangetroffen in Etten-Leur. Uit het tapgesprek op 18 januari 2019 blijkt dat [medeverdachte 1] verdachte informeert dat de 60 pieces maandag komen. [medeverdachte 1] had hierdoor stress. Op 20 januari 2019 vroeg [medeverdachte 1] aan verdachte om een simkaart voor hem te regelen. Uit het tapgesprek hierna blijkt dat dit gelukt is. Op 21 januari 2019 heeft verdachte navraag gedaan bij zijn broer of het ding gelukt is. Uit dit gesprek blijkt dat het woensdag komt. Tot slot liet [medeverdachte 1] verdachte op 29 januari 2019 om 17.47 uur weten dat op Crimesite staat dat de 60 stuks gepakt zijn.
4.3.2.2.3.2
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat uit de gesprekken voorafgaand aan 29 januari 2019 volgt dat verdachte zijn broer heeft aangehoord en slechts heeft geïnformeerd naar de voortgang van zijn handelingen. Uit deze gesprekken volgt niet dat verdachte advies heeft gegeven over de aanpak van de invoer van deze 60 kilogram cocaïne. Wel blijkt dat hij op verzoek van zijn broer op 20 januari 2019 laat in de avond nog een simkaart heeft gekocht. Uit het dossier volgt echter niet of deze simkaart is gebruikt bij het voorbereiden van de invoer van de cocaïne. Daarbij komt dat er nog een ruime tijd zit tussen de aanschaf van de simkaart en de feitelijke invoer van de cocaïne. Ook hieruit volgt niet direct een verband tussen de handeling van verdachte en de voorbereiding voor de invoer. Hoewel uit de gesprekken blijkt dat verdachte op de hoogte was van de invoer van de 60 kilogram cocaïne en zijn broer ook zeker niet tegen heeft gehouden, kunnen de gesprekken en het aanschaffen van de simkaart naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als voorbereidings- of bevorderingshandelingen met betrekking tot die invoer.
In de tenlastelegging is voorts opgenomen dat verdachte een PGP-telefoon zou hebben aangeschaft. Het is de rechtbank op basis van de stukken niet gebleken wanneer dit zou zijn geweest en of deze handeling in relatie staat tot het invoeren van de 60 kilogram cocaïne.
4.3.2.2.3.3
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de handelingen van verdachte niet worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van de 60 kilogram cocaïne op 29 januari 2019. Om die reden zal de rechtbank verdachte vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
4.3.2.2.4
Voorbereidingshandelingen invoer 400 kilogram cocaïne in de periode 4 september 2018 tot en met 3 februari 2019
4.3.2.2.4
Verwijzing
Bij de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen van
de verlengde invoer, zoals onder feit 2 ten laste is gelegd, gaat de rechtbank uit van de feiten
zoals besproken in paragraaf 4.3.2.1.1 en het hiervoor overwogene in overweging 4.3.2.2.1.2 met betrekking tot de voorbereidingshandelingen. Met de bewezenverklaring van
feit 1 is de wetenschap (het opzet) op de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne een
gegeven.
4.3.2.2.4.2 MedeplegenDe betrokkenheid aan een strafbaar feit kan als medeplegen worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De rol van verdachte, bij de uitvoering van de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne, is als medeplichtig gekwalificeerd. De rechtbank is van oordeel dat de rol van verdachte, bij de voorbereiding van dit feit, anders moet worden beoordeeld.
Verdachte heeft voorafgaand aan het drugstransport contact onderhouden met medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Daarbij is zeer belangrijke informatie uitgewisseld. Uit de tapgesprekken blijkt dat er vooraf plannen zijn gemaakt. Zij zijn met elkaar in onderling overleg tot afspraken gekomen met betrekking tot dit transport. Verdachte heeft zijn broer uitgelegd hoe er met de opdrachtgevers moet worden omgegaan, de hoogte van de beloning voor [medeverdachte 1] en zichzelf, alsook welke bedragen aan hun handlangers ( [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] ) gegeven moesten worden. De raad die verdachte in die voorbereidende fase heeft verstrekt is van groot belang geweest, nu [medeverdachte 1] hierdoor werd geadviseerd en ondersteund. Verdachte heeft vooraf ook [medeverdachte 1] geholpen door [medeverdachte 2] te ontmoeten en op te vangen in Nederland. Hij heeft zich verder in de omgeving van Moerdijk opgehouden, voordat de feitelijke doorvoer heeft plaatsgevonden, waarbij hij bij onraad de medeverdachten heeft kunnen waarschuwen. Hiermee heeft verdachte een belangrijke risicofactor kunnen indammen en de kansen op een geslaagd drugtransport vergroot.
Dit geheel van gedragingen duidt op een goed afgestemde taakverdeling in de voorbereidende fase. Verdachte heeft zich niet gedistantieerd op de belangrijk momenten voorafgaand aan het feit. De materiële en intellectuele bijdrage van verdachte is in dit stadium van zodanig gewicht, dat sprake is van een nauw en bewust samenwerkingsverband dat als medeplegen kan worden beschouwd.
4.3.2.2.4.3 Beoordeling
De bijdrage van verdachte is gelegen in het contact onderhouden, het uitwisselen van informatie, het maken van afspraken en het arrangeren van besprekingen of ontmoetingen die vooraf gegaan zijn aan het drugstransport van 400 kilogram cocaïne. De rechtbank vat deze bijdrage op als het verschaffen van gelegenheid en/of inlichtingen. Deze gelegenheid en inlichtingen zijn bestemd geweest tot het plegen van een feit, zoals wordt bedoeld in artikel 10 vijfde lid van de Opiumwet. De verlengde invoer van cocaïne is door de gedragingen van verdachte in zoverre voorbereid en bevorderd. Het verweer van de verdediging op dit punt slaagt dan ook niet.
De rechtbank stelt echter wel vast dat de periode van de voorbereidingshandelingen korter is geweest dan ten laste gelegd. Uit de stukken blijkt immers dat de eerste gesprekken plaats hebben gevonden medio november 2018. Om deze reden zal de rechtbank 1 november 2018 hanteren als aanvangsdatum voor de bewezenverklaarde periode.
4.3.2.2.4.4 Conclusie
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het invoeren van 400 kilogram cocaïne in de periode van 1 november 2018 tot en met 1 februari 2019 wettig en overtuigend bewezen zijn.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
[medeverdachte 1] tezamen en in vereniging met een of meer (onbekend gebleven) personen, in de periode van 1 november 2018 tot en met 3 februari 2019, te Vlissingen en/of Moerdijk en/of IJmuiden, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland /hebben gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 400 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijven verdachte op 2 en 3 februari 2019 in Nederland, opzettelijk gelegenheid en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door de bijrijder van het transport van voornoemde 400 kg cocaïne op te vangen en/of door te controleren dat één of meer verdachte(n) betrokken bij dit drugstransport, zijn/hun afgesproken (criminele) diensten zou(den) verlenen;
2.
hij in de periode van 1 november 2018 tot en met 3 februari 2019 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en of binnen het grondgebied van Nederland brengen, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, van 400 kilogramcocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft verschaft en/of
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
-contact onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt en/of een of meer bespreking(en) en/of ontmoetingen gehad met betrekking tot het invoeren en/of afleveren en/of vervoeren van die cocaïne, en/of
- een bijrijder opgevangen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij de bepaling van de strafmaat rekening te houden met de persoonlijke belangen van verdachte en het feit dat hij de zorg heeft voor zijn vrouw en kind. Zijn vrouw is hoogzwanger en kampt met forse psychische klachten. De verdediging stelt voor aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden op te leggen waarvan 12 maanden voorwaardelijk en met aftrek van het voorarrest. Hiernaast zou een taakstraf voor de duur van 240 uren kunnen worden opgelegd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt veroordeeld voor het voorbereiden van en medeplichtigheid aan de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne. Bij deze feiten is sprake van eendaadse samenloop. Verdachte verdient hiervoor een straf en de rechtbank overweegt hierover als volgt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de productie van cocaïne veel ruimte in beslag neemt. In het land van herkomst – in dit geval Colombia – worden delen van het regenwoud gekapt om ruimte te maken voor de cocaplanten. Als er vervolgens geoogst kan worden, zijn er chemicaliën nodig om het materiaal te bewerken zodat het cocaïne wordt. Deze chemicaliën worden vervolgens weer geloosd in de natuur. De kap en de vervuiling van de bodem en het water zorgen voor grote schade aan de natuurgebieden en beperken het leefgebied van de dieren en de mensen die daar wonen. Daarnaast schuwen organisaties achter deze productie geweld niet. Onder dreiging van geweld wordt de lokale bevolking gedwongen de productielocatie te tolereren, dit terwijl hun leefgebied en soms ook drinkwatervoorzieningen door de chemicaliën worden vergiftigd. Politieambtenaren die de bevolking proberen te beschermen en de productie van cocaïne een halt toe moeten roepen, zijn hun leven ook niet zeker. Jaarlijks kost de productie van cocaïne tientallen levens onder de lokale bewoners en politieambtenaren. Hier blijft het bovendien niet bij. Nu cocaïne een ontzettend winstgevend product blijkt te zijn, is de concurrentie letterlijk moordend. Geweld tussen de verschillende cocaïnebendes kost jaarlijks tientallen levens. Niet alleen levens van bendeleden, maar ook van onschuldige burgers die op het verkeerde moment op de verkeerde plaats zijn. Het geweld wordt ook na transport van de cocaïne naar Nederland voortgezet. Ook hier zijn er criminele organisaties die onderling concurreren om een plaats in de cocaïnehandel te behouden. Hierdoor is er in Nederland en net over de grens in België een drugsoorlog ontstaan met onder andere liquidaties, beschietingen en explosieven die bij huizen midden in woonwijken tot ontploffing worden gebracht. Nederland krijgt hierdoor steeds meer een reputatie als narcostaat. Zoals ook uit deze zaak blijkt worden medewerkers in de havens en op doorvoerlocaties van de deklading bij deze internationale drugssmokkel betrokken door de criminele organisaties om de invoer mogelijk te maken. Er wordt niet geaarzeld om geweld te gebruiken tegen de personen die weigeren mee te werken aan de invoer van de cocaïne en daarmee een risico vormen voor de criminele organisatie.. Alle voornoemde zaken zijn gericht op het zoveel mogelijk winst maken met de uiteindelijke verkoop van de cocaïne. Een middel dat verslavend is en ook nog voor grote gezondheidsschade bij de gebruiker kan zorgen.
Verdachte heeft actief bijgedragen aan de instandhouding van dc handel in cocaïne en alle ondermijnende gevolgen die deze handel heeft. Hij is bewust behulpzaam geweest zodat de invoer van de 400 kilogram cocaïne doorgang kon vinden. Daarnaast werd hij volledig op de hoogte gehouden van alle plannen. Deze informatie heeft hij vervolgens gebruikt om zijn broer te ondersteunen door kritische reacties op de plannen te geven en hem te adviseren. Mede door deze vorm van ondersteuning is de bijdrage van [medeverdachte 1] ondanks de eerder onderschepte cocaïnetransporten niet gestopt. Dit neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor het invoeren van cocaïne. Hierbij stelt zij vast dat de hoeveelheid van 400 kilogram cocaïne dermate groot is dat het boven de hoogste hoeveelheid uitkomt die in de oriëntatiepunten is genoemd. De rechtbank houdt daarom ook rekening met straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Hierbij valt op dat die straffen doorgaans vele malen hoger zijn dan de door de officieren van justitie gevorderde gevangenisstraf. Naar het oordeel van de rechtbank hoort het uitgangspunt voor de strafmaat in de zaak van verdachte ook in verhouding te staan tot de uitgangspunten in de zaken van medeverdachten. Alles overwegende neemt de rechtbank een gevangenisstraf van 6 jaren als uitgangspunt voor onderhavige feiten.
In het voornoemde uitgangspunt is nog geen rekening gehouden met het feit dat er sprake is van medeplichtigheid. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de gevangenisstraf ten opzichte van het uitgangspunt te matigen tot 48 maanden.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met 24 maanden. In overeenstemming met vaste rechtspraak geeft dit aanleiding om de straf te matigen. Nu het een termijnoverschrijding van meer dan 1 jaar betreft, zal de rechtbank de gevangenisstraf naar billijkheid matigen met nog eens 6 maanden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte eerder is veroordeeld voor Opiumwetdelicten ten aanzien van zowel softdrugs als harddrugs. De rechtbank heeft daarnaast ook kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De verdediging heeft aangevoerd dat na de bevalling, die naar verwachting kort voor de uitspraak zal zijn, een gevangenisstraf een risico kan vormen voor de geestelijke gezondheid van de vrouw van verdachte. Hierdoor ontstaat er volgens de verdediging een risico voor de zorg voor de kinderen van verdachte. De rechtbank begrijpt dat deze risico’s verdachte zwaar vallen, maar dit neemt niet weg dat verdachte door mee te werken aan de bewezenverklaarde feiten zelf het risico op een forse gevangenisstraf heeft aanvaard. Juist door zijn eerdere veroordeling voor soortgelijke feiten was verdachte extra gewaarschuwd om zich vooral niet in te laten met drugs en strafbare feiten. Het is verdachte zelf geweest die er desondanks voor heeft gekozen om zijn broer te helpen bij zijn drugsgerelateerde activiteiten en zijn broer advies te geven. Een gevangenisstraf en alle daarbij horende consequenties heeft verdachte dan ook aan zichzelf te wijten. Hoewel de rechtbank zich terdege realiseert hoe moeilijk het zal worden voor de partner van verdachte, ziet zij hierin geen aanleiding de gevangenisstraf verder te matigen. Ook het omzetten van een deel van de gevangenisstraf in een zeer forse taakstraf is naar het oordeel van de rechtbank niet passend gelet op de ernst van de feiten.
Alles overwegende legt de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden. De tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Tot slot heeft de verdediging verzocht bij een veroordeling de voorlopige hechtenis alsnog op te heffen dan wel te schorsen. De rechtbank stelt vast dat uit de schorsingsbeslissing volgt dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte loopt tot het moment van de uitspraak in eerste aanleg. De rechtbank heeft met dit vonnis haar eindoordeel gegeven over deze zaak. Zij kan en zal niet vooruitlopen op een eventueel nog in te dienen hoger beroep en neemt om die reden geen beslissing met betrekking tot de voorlopige hechtenis. Naar het systeem van de wet kan de verdediging zich wanneer zij hoger beroep instelt richten tot het gerechtshof als zij een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis wenst in te dienen.

7.Het beslag

7.1
Omvang van de beslagbeslissing
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier volgt dat er onder verdachte diverse goederen in beslag zijn genomen. Uit het dossier volgt niet wat er met deze goederen is gebeurd, maar uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting is gebleken dat hij met uitzondering van één iPad alle inbeslaggenomen voorwerpen terug heeft gekregen. De rechtbank gaat er om die reden van uit dat er met uitzondering van de iPad geen beslag meer rust op de aanvankelijk inbeslaggenomen goederen. Zij zal hierover dan ook geen oordeel geven.
7.2
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen voorwerp aan verdachte, aangezien het voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen. Verdachte heeft verklaard dat het gaat om een iPad, maar uit het dossier volgt dat deze iPad is geregistreerd onder de benaming tablet.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officieren van justitie hebben gevorderd dat de voorwaardelijke taakstraf van 80 uren die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 30 januari 2018 ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank zal hiertoe niet besluiten, omdat zij het tenuitvoerleggen van de taakstraf niet opportuun acht gelet op de duur van de door haar op te leggen gevangenisstraf. Zij zal daarom de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 48 en 49 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 1 en feit 2:
Eendaadse samenloop van: medeplichtigheid aan het handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door zich of een ander gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 42 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
- tablet (met goednummer ZBRAA18046-538890);
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke taakstraf van 80 uren die aan verdachte is opgelegd in de zaak met parketnummer 10-090885-17.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Hello, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. van Eekelen en mr. P.A.C. Admiraal, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 6 juni 2023.

Voetnoten

1.Deze term wordt later toegelicht bij de beoordeling door de rechtbank.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 1996—1997, 25 403, nr. 3
3.Staatscourant 10 december 2007, nr. 239 / pag. 11