ECLI:NL:RBZWB:2023:4144

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
BRE 21/1135
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarde en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 2 maart 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [plaats] vastgesteld op € 174.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2023 behandeld, waarbij partijen een compromis bereikten over de WOZ-waarde van de onroerende zaak, die werd vastgesteld op € 129.000.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en stelt de waarde van de onroerende zaak vast op € 129.000. Tevens wordt de hoogte van de (proces)kostenvergoeding besproken. Belanghebbende heeft recht op een kostenvergoeding van € 2.698, waarvan € 888 voor de bezwaarfase en € 1.674 voor de beroepsfase. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar per saldo een (proces)kostenvergoeding van € 2.168 aan belanghebbende is verschuldigd. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Bergen op Zoom), de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 2 maart 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] (de onroerende zaak) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 174.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen (OZB) van de gemeente [plaats] voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-waarde van de onroerende zaak ongegrond verklaard. Bij uitspraak op bezwaar zijn de bezwaren van belanghebbende, gericht tegen een tweetal andere in de aanslag begrepen onroerende zaken, gegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde [naam] en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar].

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] in [plaats]. Het betreft een bedrijfsruimte met een oppervlakte van 112 m2.
2.1.
De waarde van de onroerende zaak is vastgesteld bij gecombineerde aanslag, waarbij ook de WOZ-waarde van diverse andere onroerende zaken is vastgesteld. Bij uitspraak op bezwaar is de WOZ-waarde van een tweetal andere onroerende zaken verminderd. Omdat de heffingsambtenaar deels aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet is gekomen, is aan belanghebbende een kostenvergoeding van € 530 toegekend voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De kostenvergoeding is berekend naar 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, plus 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting met een waarde per punt van € 265. De heffingsambtenaar heeft een wegingsfactor van 1 gehanteerd voor de zwaarte van de zaak, en een factor van 1 vanwege de samenhang van de zaken .

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen hebben voorafgaand aan de zitting, op 5 mei 2021, een compromis bereikt over de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2019. Partijen zijn een waarde van € 129.000 overeengekomen.
3.1.
De rechtbank zal overeenkomstig het voorgaande beslissen en het beroep gegrond verklaren. Vervolgens is uitsluitend nog in geschil wat de hoogte van de (proces)kostenvergoeding is, en of belanghebbende aanspraak maakt op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar
3.2.
Belanghebbende stelt dat de kostenvergoeding in bezwaar dient te worden berekend naar 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, plus 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting, met een wegingsfactor van 1,5 omdat het diverse onroerende zaken betreft met ieder een eigen feitencomplex.
3.3.
Als uitgangspunt voor het gewicht van een zaak wordt wegingsfactor 1 gehanteerd. Daarvan kan worden afgeweken indien meerdere WOZ-beschikkingen in één biljet zijn opgenomen en de aan die waarderingen ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zodanig verschillen dat ze een afzonderlijke behandeling vergen en daarmee de werkzaamheden van de gemachtigde meer dan gemiddeld complex maken. [1] De rechtbank overweegt dat de WOZ-beschikkingen in bezwaar om verschillende redenen zijn verlaagd. Enerzijds gaat het om de inbreng van een eigen verkoopcijfer, en anderzijds om een uitvoerige opname van een object als gevolg waarvan een huurcijfer is aangepast. Omdat ook dit beroep gegrond wordt verklaard, is sprake van een drietal objecten waarvan de WOZ-waarde wordt aangepast, steeds op grond van een ander feitencomplex. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van omstandigheden die de werkzaamheden van de gemachtigde meer dan gemiddeld complex maken, en zal de wegingsfactor voor de bezwaarfase op 1,5 vaststellen.
Vergoeding van immateriële schade
3.4.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift is ontvangen op 2 april 2020. De uitspraak van de rechtbank wordt op 21 juni 2023 gedaan en dus afgerond 38 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep.
3.5.
In het geval van belanghebbende bestaat aanleiding om van de hiervoor genoemde termijn van 24 maanden af te wijken. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment dat in de hoofdzaak is beslist. [2] De hoofdzaak heeft betrekking op de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Over de WOZ-waarde is op 5 mei 2021 overeenstemming bereikt tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar, zodat in zoverre in de hoofdzaak is beslist, en derhalve in de hoofdzaak is beslist binnen (afgerond) 13 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarom geen aanleiding om aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

4. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de waarde van de onroerende zaak vaststellen op € 129.000.
4.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank stelt de (proces)kostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.698 waarvan een bedrag van € 888 ziet op de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting, met een waarde per punt van € 296, en een wegingsfactor van 1,5) en een bedrag van € 1.674 op de beroepsfase (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 1 voor de zwaarte van de zaak).
4.2.
Ook heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor een taxatierapport van € 136 exclusief omzetbelasting. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, waardoor de rechtbank geen aanleiding ziet om de vergoeding te verhogen met 21% omzetbelasting.
4.3.
De reeds in bezwaar toegekende kostenvergoeding van € 530 komt hierop in mindering, zodat de heffingsambtenaar per saldo een (proces)kostenvergoeding van € 2.168 is verschuldigd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de onroerende zaak [adres] en de kostenvergoeding;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak [adres] tot een bedrag van € 129.000 en vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting overeenkomstig;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.168 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier op 14 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad, 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822.
2.Vgl. Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR: , r.o. 3.3.2.