ECLI:NL:RBZWB:2023:4124

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
02-810656-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplichtigheid aan de verlengde invoer van cocaïne met een gevangenisstraf van 36 maanden

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen [verdachte01], die werd beschuldigd van medeplichtigheid aan de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne. De verdachte, geboren in 1969 en woonachtig in [woonadres01], werd bijgestaan door raadsman mr. Y. Özdemir. De zaak werd inhoudelijk behandeld op verschillende zittingen in maart 2018, waarbij de officieren van justitie mr. M. van Leeuwen en mr. I.M. Peters aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte medeplichtig was aan de invoer van cocaïne, waarbij de inzet van een politieverkenner en de geldigheid van de dagvaarding ter discussie stonden. De verdediging voerde aan dat de inzet van de politieverkenner onrechtmatig was en dat er geen wettelijke basis was voor de opsporingsmethoden die waren toegepast. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een vormverzuim, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van 13 maanden. De rechtbank benadrukte de ernst van de zaak en de impact van de cocaïnehandel op de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-810656-19
vonnis van de meervoudige kamer van 19 juni 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte01]
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1969
wonende te [woonadres01]
bijgestaan door raadsman mr. Y. Özdemir, advocaat te ’s-Gravenhage
hierna te noemen verdachte dan wel [verdachte01] .

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20, 21, 24 en 28 maart 2018, waarbij de officieren van justitie mr. M. van Leeuwen en mr. I.M. Peters, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek is gesloten op 6 juni 2023.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er -kort en feitelijk weergegeven- op neer dat verdachte medeplichtig is geweest aan de verlengde invoer en/of vervoer en/of aflevering en/of verstrekking van 400 kilogram cocaïne.

3.De voorvragen

3.1
De dagvaarding is geldig
3.2
De rechtbank is bevoegd
3.3
Ontvankelijkheid officieren van justitie in de vervolging
3.3.1
Ambtshalve toets
De raadslieden van [medeverdachte01] hebben bij de behandeling van dit onderzoek preliminaire verweren gevoerd. Een viertal raadslieden van medeverdachten heeft zich hierbij aangesloten. De verdediging heeft zich niet bij deze preliminaire verweren aangesloten. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat het principiële karakter van het verweer en het procesdossier aanleiding geven om de gevoerde preliminaire verweren in alle zaken binnen dit onderzoek ambtshalve toetsen.
3.3.2
Standpunt raadslieden [medeverdachte01]
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in het onderzoek gebruik is gemaakt van een opsporingsmethode waarvoor geen wettelijke basis bestond namelijk het inzetten van een politieverkenner [1] . De inzet van de politieverkenner betrof een pilot waarvan de korpsleiding niet op de hoogte was en waarvoor geen beleid is opgesteld. Naar de mening van de verdediging biedt ook artikel 126gg van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) geen wettelijke grondslag voor het inzetten van de politieverkenner nu er geen bevel is afgegeven door de hoofdofficier van justitie. Ook artikel 3 van de Politiewet (hierna Pw) biedt naar de mening van de verdediging onvoldoende grondslag.
Vervolgens is door de officieren van justitie geen openheid van zaken gegeven over de inzet van de verkenner en zijn verslaglegging. Hiermee zijn zeer fundamentele inbreuken op het wettelijk systeem gemaakt. Verder is naar het oordeel van de verdediging hierdoor het recht op een eerlijk proces onherstelbaar geschonden. Dit is een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM).
De politieverkenner heeft bijna 2 jaar intensief contact gehad met [medeverdachte01] en hierdoor is een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte01] verkregen. Een deel van de contactmomenten is naar de mening van de verdediging niet geverbaliseerd. Er zijn ook ten onrechte persoonsgegevens van [medeverdachte01] en zijn familieleden ingezien. Daarnaast heeft de verkenner [medeverdachte01] aangemoedigd om strafbare feiten te plegen. Met dit alles is een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [medeverdachte01] en daarmee is artikel 8 EVRM geschonden.
De verdediging is van mening dat [medeverdachte01] is gehoord door de verkenner zonder dat hem de cautie is gegeven of is gewezen op zijn recht op consultatie en verhoorbijstand door een advocaat. Daarnaast vindt zij het onbegrijpelijk dat er niet is ingegrepen toen de concrete verdenking bestond van handel in wiet.
Verder is er gehandeld in strijd met het doorlaatverbod, nu de politie mogelijke drugstransporten door heeft laten gaan.
Tot slot is de redelijke termijn overschreden met 22 maanden.
Alles overwegende is de verdediging van mening dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging van verdachte.
3.3.3
Standpunt officieren van justitie
Naar de mening van de officieren van justitie biedt artikel 3 Pw voldoende grondslag voor de inzet van de politieverkenner. Met de inzet van de politieverkenner is een geringe inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [medeverdachte01] . Tot het moment waarop er een bevel tot stelselmatige inwinning werd afgegeven is er geen min of meer compleet beeld van het leven van [medeverdachte01] ontstaan. Er werd voornamelijk in horecagelegenheden afgesproken.
De politieverkenner heeft in beperkte mate naar de persoonsgegevens van [medeverdachte01] en zijn familie gekeken. Dit viel binnen de uitoefening van zijn politietaak en hij heeft dit gedaan met inachtneming van artikel 8, 9 en 10 Pw.
De pilot was gericht op het verkrijgen van informatie over criminaliteit in Rotterdam-Zuid en was niet gericht op [medeverdachte01] . Door de politieverkenner werd ook gesproken met andere personen binnen het gebied Rotterdam-Zuid. Een officier van justitie heeft toezicht gehouden op de activiteiten van de politieverkenner binnen de pilot. Of de korpsleiding al dan niet van de pilot op de hoogte was, is naar de mening van de officieren van justitie niet relevant voor de beantwoording van de vraag of er inbreuk is gemaakt op grondrechten van [medeverdachte01] .
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat er geen sprake is van een verkennend onderzoek als bedoeld in artikel 126gg Sv, nu de werkzaamheden van de politieverkenner er niet op waren gericht om de opsporing voor te bereiden. Er waren immers nog geen feiten en omstandigheden waaruit bleek dat er strafbare feiten gepleegd werden. Hierdoor was er ook nog geen sprake van een verbaliseringsplicht. Desondanks is alle informatie van de politieverkenner direct vastgelegd in e-mails. Van deze e-mails zijn later processen-verbaal opgemaakt. Er zijn geen indicaties dat deze processen-verbaal niet kloppen. Hoewel de e-mails zelf niet zijn verstrekt aan de verdediging omdat het interne stukken betreffen, zijn voor het overige alle stukken die redelijkerwijs van belang zijn voor de te nemen beslissing opgenomen in het procesdossier.
Daarnaast kan naar de mening van de officieren van justitie niet worden vastgesteld dat de politieverkenner [medeverdachte01] heeft aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Zij wijzen op meerdere voorbeelden waaruit blijkt dat de politieverkenner [medeverdachte01] juist wees op risico’s en gevolgen voor zijn familie indien [medeverdachte01] zich met criminele activiteiten zou inlaten.
Op het moment dat er een verdenking ontstond tegen [medeverdachte01] is er een bevel stelselmatige inwinning afgegeven. Hierdoor werd de informatiepositie van de verbalisant gewaarborgd. Dit was volgens de officieren van justitie op 27 september 2018, maar ook als er al eerder sprake was van een verdenking, dan nog was er geen sprake van stelselmatigheid en daarom geen noodzaak tot het afgeven van een bevel stelselmatige inwinning. De politieverkenner was tijdens zijn gesprekken met [medeverdachte01] niet verplicht om hem de cautie te geven en hem te wijzen op zijn recht op consultatie en bijstand tijdens verhoor.
De officieren van justitie betwisten dat er is gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Echter, zelfs indien dit wel zou zijn gebeurd, dan kan [medeverdachte01] hier geen beroep op doen. De politie is immers niet verplicht om personen direct na een eerste transport aan te houden.
Alles overwegende stellen de officieren van justitie zich op het standpunt dat er geen sprake is van een schending van artikelen 6 en 8 EVRM. Er is dan ook geen enkele aanleiding om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren.
3.3.4
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank zal de standpunten ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officieren van justitie beoordelen en uiteindelijk tot een conclusie komen.
3.3.4.1
Inleiding
Nederland is een wereldspeler op het gebied van drugs. Niet alleen is er een grote groep gebruikers van drugs in Nederland, maar door haar strategische ligging en goede logistiek is Nederland ook grote speler in de import en export van drugs. Uit verschillende journalistieke en strafrechtelijke onderzoeken in de afgelopen jaren blijkt dat er enorme hoeveelheden geld worden verdiend met de handel in drugs en alle zaken die daaraan gerelateerd zijn. Het doel van de personen hierachter is profiteren van de opbrengsten van de drugshandel, maar dit stelt de personen die het geld verdienen ook op de proef. Zij weten ook dat opsporingsinstanties opvallende uitgavenpatronen zien als indicatie voor criminele activiteiten. Wanneer er dus een geldspoor wordt achtergelaten, ontstaat er een risico dat de drugshandel als inkomstenbron wordt ontdekt. Hierdoor ontstaat de vraag: “Hoe geef je het geld dat is verdiend met deze strafbare feiten uit zonder dat het opvalt?” Hier komt het fenomeen dat ondermijning is gaan heten naar voren. Criminelen kopen onder andere panden op en nemen legale bedrijven over. Op deze manier wordt het crimineel verdiende geld witgewassen. Echter, hierdoor vermengt de onderwereld zich ook steeds meer met de bovenwereld.
De effecten van ondermijning worden op sommige plaatsen steeds meer zichtbaar. Winkelstraten worden steeds meer gevuld met bedrijven die gelet op de concurrentie nooit winstgevend kunnen zijn, maar desondanks blijven bestaan. Dit alles is ook van invloed op de legale bedrijven in het winkelgebied die door de concurrentie wel te gronde gaan. Gewone burgers worden hierdoor steeds meer geconfronteerd met de onderwereld. Sommige burgers worden onder druk gezet om aan de criminaliteit mee te werken of het te tolereren. Voor jongeren kan het zien van het grote geld een trigger zijn om ook snel geld te verdienen. Voor ze het weten worden ze meegezogen in de criminaliteit en is er geen weg meer terug. Naast dit alles gaat de handel in drugs ook gepaard met fors geweld. De laatste jaren is het een trend dat dit geweld steeds zichtbaarder wordt en onwetende burgers in hun eigen omgeving raakt. Criminelen spreken niet alleen meer in het geheim en op verlaten plekken met elkaar af. Zij brengen hun boodschap over waar dat hen het beste uitkomt, ook als dit overdag met getuigen bij het bedrijf van de tegenpartij of juist midden in een woonwijk is. Dat hierbij ook onschuldige slachtoffers kunnen vallen, is een risico waar niet veel waarde aan wordt gehecht en op de koop wordt toegenomen. Daarnaast blijkt uit de vergismoorden en vergisaanslagen dat criminelen ook minder precies te werk gaan en dat er regelmatig “nevenschade” is. Ook de frequentie van het geweld lijkt over de afgelopen jaren steeds verder toe te nemen. Al deze zaken tasten de gevoelens van veiligheid aan en ondermijnen de maatschappij.
Hoewel het van groot belang is dat de effecten van ondermijning worden doorbroken, is het voor opsporingsinstanties erg lastig om ondermijning aan te pakken. Burgers zijn bang om te praten met de politie. Immers als de politie weer vertrokken is, is de ondermijnende criminaliteit nog altijd overal om hen heen. Daarnaast komt ondermijning ook regelmatig voor in gebieden waar groepen mensen wonen die van oudsher al niet veel ophebben met politie en justitie. Om deze reden is het voor opsporingsinstanties bijzonder lastig om informatie te verkrijgen over criminele activiteiten.
3.3.4.2
Politieverkenner
Het probleem dat in de inleiding is omschreven, komt ook voor in Rotterdam-Zuid. De gemeenschap in Rotterdam-Zuid is bovendien gesloten. Enkele medewerkers van de politie in Rotterdam hebben om deze reden een pilot bedacht. Om de informatiepositie in Rotterdam-Zuid te versterken bedachten zij dat de informatiepositie zou kunnen worden versterkt als er in de wijk een verbalisant ongemerkt zou kunnen mee kijken en luisteren. Uiteraard was er ook een wijkagent in deze wijk, maar gebleken was dat veel informatie de wijkagent in uniform niet bereikte. Om die reden is besloten dat meerdere verbalisanten zich onherkenbaar en op openbare plaatsen in de wijk op zouden houden. Zij zouden de oren en ogen voor de politie zijn en mogelijk meer informatie op kunnen pikken. De verbalisanten werkten heimelijk en onder nummer en rapporteerden aan het einde van iedere inzet over hun bevindingen die dag. Naar de mening van de bedenkers konden hun handelingen worden uitgevoerd op grond van artikel 3 Pw. Er bestond nog geen naam voor de verbalisanten die deze taak uitvoerden. Tijdens de getuigenverhoren over dit onderwerp bij de rechter-commissaris is de naam ‘politieverkenner’ aan de verbalisanten met dit takenpakket gegeven. Deze term is tijdens de behandeling ter terechtzitting ook steeds door de procespartijen gebruikt. De rechtbank realiseert zich dat de term nog niet bedacht was ten tijde van de inzet van de verbalisanten in Rotterdam-Zuid, maar zal uit het oogpunt van eenduidigheid verder de term politieverkenner gebruiken wanneer zij spreekt over de verbalisanten die op basis van de pilot de wijk in zijn gegaan.
3.3.4.3
Tijdlijn
In deze zaak is - voor zover bekend - één politieverkenner in contact gekomen met [medeverdachte01] . [medeverdachte01] kent deze politieverkenner als [politieverkenner] . Uit het procesdossier blijkt dat [medeverdachte01] en de politieverkenner op meerdere momenten contact hebben gehad.
De verdediging heeft betoogd dat het moment waarop de politieverkenner in contact kwam met [medeverdachte01] onjuist is weergegeven in de stukken. Dit zou in de herinnering van [medeverdachte01] namelijk in al 2016 tijdens een vaderdagsfeest zijn geweest. Dit standpunt is door de verdediging niet nader onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat uit de processen-verbaal die zijn opgemaakt naar aanleiding van de bevindingen van de politieverkenner, niet blijkt dat de politieverkenner en [medeverdachte01] elkaar al voor december 2016 hebben ontmoet. Tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft de politieverkenner ook verklaard over een vaderdagsfeest, dit zou echter plaats hebben gevonden in 2017. Dit komt wel overeen met hetgeen hierover is genoteerd in de processen-verbaal. De rechtbank ziet in de enkele, niet onderbouwde stelling van de verdediging geen aanleiding om te twijfelen aan het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal.
De rechtbank gaat in haar beoordeling dan ook uit van de volgende tijdlijn.
7 december 2016: De eerste ontmoeting tussen de politieverkenner en [medeverdachte01] ,
nodigt de verkenner uit in het poolcentrum van zijn
vader genaamd [naam01] . [medeverdachte01] vertelt dat hij veel heeft
gegokt en dat met wiethandel gemakkelijk geld te verdienen
is.
11 mei 2017: De politieverkenner spreekt [medeverdachte01] bij het poolcentrum. [medeverdachte01] vertelt dat hij vroeger gegokt heeft, dat hij een vriend
heeft die aan creditkaartfraude doet en hij kondigt aan dat er
een vaderdagsfeest gaat komen.
28 juni 2017: De politieverkenner komt [medeverdachte01] tegen in een
horecagelegenheid. [medeverdachte01] meldt dat het vaderdagsfeest
leuk was en dat zijn vrouw en kind bijna jarig zijn.
13 december 2017: De politieverkenner komt [medeverdachte01] tegen in een
horecagelegenheid. De politieverkenner ziet het jongere
broertje een pakketje geld aan [medeverdachte01] geven. [medeverdachte01] vertelt
dat zijn jongere broertje vroeger een wiethok had, maar dat
hij een pizzeria is begonnen. [medeverdachte01] vertelt dat hij heeft
verloren met gokken. Er worden telefoonnummers
uitgewisseld tussen de politieverkenner en [medeverdachte01] . [medeverdachte01]
vraagt de politieverkenner of hij wil investeren in een
wiethok.
16 december 2017: De politieverkenner komt [medeverdachte01] tegen in een
horecagelegenheid. Het jongere broertje van [medeverdachte01] is er
ook.
31 januari 2018: De politieverkenner komt [medeverdachte01] tegen in een
horecagelegenheid en zegt hem gedag.
7 februari 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte01] , maar er is
niet op gereageerd.
28 maart 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte01] , ze spreken
af elkaar een andere keer te zien.
12 april 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte01] , maar er is
niet op gereageerd.
21 april 2018: De politieverkenner komt [medeverdachte01] tegen op straat. [medeverdachte01]
zegt dat hij het druk heeft, maar vraagt de verkenner of hij
die week nog tijd heeft.
25 april 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte01] , maar er is
niet op gereageerd.
30 april 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner en zegt dat hij af wil
spreken.
1 mei 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte01] en ze spreken af in een horecagelegenheid. [medeverdachte01] vertelt dat hij werkt bij een groothandel in groente in Moerdijk. Hij had in december tussen de € 20.000,- en € 30.000,- vergokt en moest daarom van zijn vader een andere baan zoeken. Het broertje van [medeverdachte01] had de pizzeria weggedaan en was een lunchroom begonnen. [medeverdachte01] spreekt veel over manieren om geld te verdienen. Hij verklaart dat de oom van zijn vrouw was gepakt voor een kwekerij en dat die nu geld zocht om iets op te starten.
2 mei 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner en wil afspreken.
17 mei 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte01] . Hierna belt [medeverdachte01] hem op. Hij wil de volgende avond afspreken.
23 mei 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner. Ze bezoeken samen horecagelegenheden. Hij vertelt dat hij de dag ervoor weer was gaan gokken en dat eerlijk geld verdienen wel relaxed was maar ook langzaam. [medeverdachte01] vertelt dat de neef van zijn vrouw is gepakt voor een wietplantage en over ene [naam02] die regelde dat er cocaïne uit containers van een Colombiaan werd gehaald. [medeverdachte01] vertelt dat hij zelf ook een keer had geprobeerd cocaïne binnen te halen, maar dat dit niet was gelukt.
30 mei 2018: De politieverkenner belt met [medeverdachte01] . Ze spreken af elkaar een andere keer te zien.
31 mei 2018: De politieverkenner belt naar [medeverdachte01] en stuurt een sms, maar krijgt geen reactie.
19 juni 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte01] , maar er is
niet op gereageerd.
23 juli 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner, ze spreken af elkaar de
volgende dag te ontmoeten.
24 juli 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner, ze spreken af in een horecagelegenheid. [medeverdachte01] vraagt of de politieverkenner iemand weet die interesse heeft in 5 kilogram wiet die hij zou verkopen voor zijn oom. Hij vertelt dat zijn broertje in cocaïne dealde en dat hijzelf € 10.000,- had gewonnen met gokken.
31 juli 2018: De politieverkenner stuurt een sms naar [medeverdachte01] met het bericht dat hij mogelijk iemand wist voor dat van zijn oom. Hierop is niet gereageerd.
4 augustus 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner. Hij wil weten hoe het zit met de verkoop van wiet en wil afspreken. De politieverkenner en [medeverdachte01] spreken af voor 6 augustus 2018.
6 augustus 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner. Hij zegt dat hij hoofdpijn heeft van het geld en dat hij direct € 500,- nodig heeft. Vervolgens ontmoeten [medeverdachte01] en de politieverkenner elkaar in een horecagelegenheid. De wiet van de oom was weggehaald en er was een halve kilogram over. [medeverdachte01] had hier mogelijk een koper voor. De politieverkenner leent [medeverdachte01] € 200,-. Dit geld zou hij voor het einde van de maand terugkrijgen.
14 augustus 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner. Ze spreken af en bezoeken horecagelegenheden. [medeverdachte01] vertelt dat zijn oom in Turkije is, dat hij toch niet gaat verkopen en dat hij € 1.500,- aan huur en schulden heeft afgelost.
21 augustus 2018: De politieverkenner heeft drie gemiste oproepen van [medeverdachte01] . Hij belt hem terug en ze spreken later die week af.
23 augustus 2018: De politieverkenner belt naar [medeverdachte01] . [medeverdachte01] heeft de
€ 200,- terug.
4 september 2018: De politieverkenner is gebeld door [medeverdachte01] en belt terug. Ze ontmoeten elkaar in een horecagelegenheid. [medeverdachte01] vertelt dat hij druk aan het nadenken was. Hij werkte nu voor een overslagplaats voor fruit van Lidl. Hier kwamen veel bananen aan. [medeverdachte01] vertelt dat hij is benaderd om 1 pallet gevuld met bananen en 100 kilogram cocaïne in een andere vrachtwagen te stoppen. De lading kwam uit Colombia, was van een Hollandse jongen en Marokkanen moesten het uitvoeren. In Vlissingen was er een corrupte douanier. De straatwaarde lag rond de € 3.000.000,- en [medeverdachte01] zou
€ 150.000,- krijgen. Hij twijfelde of hij het moest doen.
5 september 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner. Hij vertelt dat hij een Hollander heeft gevonden voor de klus, maar dat hij nog geen ja had gezegd tegen de organisatie.
7 september 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner. Hij vertelt dat de Hollander nog altijd mee wil doen en dat hij ja heeft gezegd tegen de organisatie.
11 september 2018: [medeverdachte01] belt de politieverkenner. Zij ontmoeten elkaar in een horecagelegenheid. [medeverdachte01] geeft de geleende € 200,- terug. Hij vertelt dat hij nog twee mensen heeft geregeld op zijn werk waardoor de voorman niets door zou hebben. [medeverdachte01] heeft al € 5.000,- gekregen van de organisatie. De grote jongens van de organisatie waren Hollanders en de uitvoering werd gedaan door Marokkanen, bekenden van [medeverdachte01] . [medeverdachte01] heeft het gesprek met de politieverkenner even verlaten voor een ontmoeting met één van de Marokkanen. Daarna ontmoeten de politieverkenner en [medeverdachte01] de broer van [medeverdachte01] in een andere horecagelegenheid. [medeverdachte01] vertelt dat hij cocaïne moest regelen voor zijn broer. De broer vertelde druk te zijn met zijn zaak en inmiddels € 50.000,- te hebben geïnvesteerd.
15 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [medeverdachte01] .
17 september 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte01] . [medeverdachte01] belt hem terug en zegt dat hij aan het wachten was. Hij vraagt of de politieverkenner die week nog tijd heeft om af te spreken.
20 september 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte01] . [medeverdachte01] vertelt dat er nog geen nieuws is en ze spreken af elkaar die week nog te zien.
23 september 2018: De politieverkenner belt [medeverdachte01] . Hij haalt hem vervolgens op. [medeverdachte01] vertelt dat hij heeft gesproken met een Marokkaanse en een Turkse jongen en een chauffeur. De Marokkaan is de persoon die [medeverdachte01] eerder had ontmoet. Dit is de zoon van de eigenaar van [naam03] . Het gesprek had als doel het plan door te nemen met de chauffeur. De broer van [medeverdachte01] voegt zich bij [medeverdachte01] en de politieverkenner. [medeverdachte01] vertelt ook aan zijn broer dat hij de chauffeur heeft gesproken.
27 september 2018 De politieverkenner heeft twee gemiste oproepen van [medeverdachte01] en belt terug. [medeverdachte01] vertelt dat het gelukt is en vraagt of de politieverkenner een geldtelmachine heeft. Ze spreken later die dag af en de politieverkenner haalt [medeverdachte01] op. [medeverdachte01] vertelt dat hij een PGP-telefoon heeft gekregen en dat hij op het laatste moment was geïnformeerd dat er een pallet klaarstond in de rijperij. [medeverdachte01] is iets eerder naar zijn werk gegaan. De voorman is door de organisatie gevolgd. Er stonden drie auto’s klaar om de voorman van de weg te rijden en dat is ergens halverwege ook gebeurd door een Hollandse jongen. [medeverdachte01] zegt dat nadat de voorman van de weg was gereden er een vrachtwagen kwam. Samen met de Hollander heeft hij de pallet met de code opgezocht en [medeverdachte01] heeft de pallet met de cocaïne vervolgens in de vrachtwagen gezet. De Hollander had zich twee uur later ziek gemeld. [medeverdachte01] vertelt dat hij nog € 75.000,- krijgt, omdat het om maar één pallet ging. De Hollander kreeg
€ 50.000,-. De volgende pallet zou binnen twee weken worden geleverd. [medeverdachte01] wil er tot het einde van het jaar mee doorgaan. Tijdens het gesprek met de politieverkenner wordt [medeverdachte01] gebeld door zijn broer met de mededeling dat hij het geld van de cocaïne kon ophalen. [medeverdachte01] is vervolgens samen met zijn broer het geld op gaan halen.
28 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [medeverdachte01] en belt terug. [medeverdachte01] vraagt wederom om een geldtelmachine. Later die dag heeft de politieverkenner wederom een gemiste oproep van [medeverdachte01] .
29 september 2018: De politieverkenner heeft twee gemiste oproepen van [medeverdachte01] .
30 september 2018: De politieverkenner heeft een gemiste oproep van [medeverdachte01] en belt terug. [medeverdachte01] zegt dat hij stress heeft en informeert weer naar een geldtelmachine.
8 oktober 2018: De politieverkenner wordt gebeld door [medeverdachte01] . [medeverdachte01] vraagt of ze af kunnen spreken en er wordt afgesproken elkaar de volgende dag te ontmoeten.
9 oktober 2018: Mondeling bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv.
10 oktober 2018: Schriftelijk bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv.
De verdediging heeft betoogd dat er in aanvulling op de in de tijdlijn genoemde contactmomenten nog meerdere andere contactmomenten zijn geweest tussen [medeverdachte01] en de politieverkenner die niet door de politieverkenner zijn geverbaliseerd. De rechtbank heeft de verdediging ter zitting vele malen in de gelegenheid gesteld om mee te delen welke contactmomenten in het dossier missen. [medeverdachte01] is immers bij uitstek de persoon die hierover kan verklaren. Desondanks heeft hij niet één concreet voorbeeld gegeven. De verdediging heeft het standpunt dat er meer contactmomenten zijn geweest ook op geen enkele andere manier aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de ambtsedige processen-verbaal over de contactmomenten in het procesdossier. Zij gaat er daarom van uit dat de hierboven weergegeven tijdlijn een volledig beeld geeft van alle contacten en pogingen daartoe tussen [medeverdachte01] en de politieverkenner tot het moment waarop het bevel stelselmatige informatie-inwinning werd afgegeven.
3.3.4.4
Toetsingskader ontvankelijkheid officieren van justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat op basis van artikel 359a Sv en vaste jurisprudentie het mogelijk is de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging wanneer er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim waarbij de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van een verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank zal hierna per verweer beoordelen of er sprake is van een situatie die dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie.
3.3.4.5
Grondslag handelen politieverkenner
De rechtbank stelt vast dat het fenomeen politieverkenner niet als zodanig is benoemd in het Wetboek van Stafvordering. Echter, zoals uit de memorie van toelichting bij de wijziging het Wetboek van Strafvordering [2] blijkt, is er reeds bij het toevoegen van de bijzondere opsporingsbevoegdheden aan het Wetboek van Strafvordering onderkend dat er geen limitatieve opsomming van bevoegdheden kan worden gegeven. Er is expliciet ruimte geboden om nieuwe methoden te ontwikkelen. Het fenomeen politieverkenner zou kunnen worden gezien als een nieuwe methode in aanvulling op de bestaande bevoegdheden. De rechtbank begrijpt ook de noodzaak voor opsporingsinstanties om een methode voor informatie-inwinning te ontwikkelen om daarmee de ondermijnende criminaliteit aan te pakken. Dit neemt niet weg dat de vernieuwende methode mogelijk wellicht aansluit op reeds bestaande bevoegdheden. De rechtbank zal daarom allereerst beoordelen of er een wettelijke grondslag was op basis waarvan de politieverkenner zijn werkzaamheden kon verrichten. Hierbij overweegt zij het volgende.
In artikel 126j Sv zijn de bevoegdheden geregeld met betrekking tot het stelselmatig inwinnen van informatie. Dit artikel luidt:
In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), en 142 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.

3.Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, end. de geldigheidsduur van het bevel.

4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de eisen van bekwaamheid waaraan de opsporingsambtenaar moet voldoen. Voorts worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgeoefend.
5.
Een bevel als bedoeld in het eerste lid kan ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
6.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), is van overeenkomstige toepassing.
Zoals uit de eerder vastgestelde tijdlijn blijkt is op 9 oktober 2018 een mondeling bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j Sv afgegeven. Dit bevel is op 10 oktober 2018 schriftelijk bevestigd. Dit betekent dat het handelen van de politieverkenner voorafgaand aan dit bevel per definitie niet op basis van voornoemd artikel gebeurde. Hiermee vormde artikel 126j Sv dan ook geen grondslag voor het optreden van de politieverkenner. Op de vraag of het bevel op grond van artikel 126j Sv eerder had moeten worden afgegeven komt de rechtbank later terug.
De verdediging heeft ook gewezen op de bevoegdheden binnen artikel 126gg Sv. Artikel 126gg Sv regelt bevoegdheden met betrekking tot het verkennend onderzoek, ook wel proactief onderzoek genaamd. In dit artikel staat:
Indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2023-03-01), die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie bevelen dat opsporingsambtenaren daarnaar een onderzoek instellen met als doel de voorbereiding van opsporing.
Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek kan de officier van justitie bepalen dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene verordening gegevensbescherming met betrekking tot het onderzoek niet van toepassing is op daarbij nader aan te geven openbare registers die bij wet zijn ingesteld.
De rechtbank stelt vast dat de pilot politieverkenner in het leven is geroepen om informatie te verkrijgen uit gesloten gemeenschappen in een gebied waarin problemen met betrekking tot ondermijning bestaan. Gelet op de aard en ernst van de criminaliteit achter en problematiek rond ondermijning, kan naar het oordeel van de rechtbank inderdaad gesproken worden over feiten en aanwijzingen waaruit blijkt dat verzamelingen van personen feiten beramen of plegen die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Echter, uit de toelichting bij artikel 126gg Sv, het Handboek voor de opsporingspraktijk [3] en de informatie die is opgenomen over het onderzoek in de proactieve fase zoals opgenomen in het Handboek Strafzaken 4.0 begrijpt de rechtbank dat artikel 126gg Sv is ingericht op het verzamelen van informatie die al bestaat. Gedacht kan worden aan het al dan niet op grote schaal vastleggen van persoonsgegevens, afkomstig uit open bronnen of op basis van vrijwillige medewerking van particulieren. Die informatie wordt vergeleken met informatie uit politieregisters. Dat is in onderhavige zaak niet het geval. Om die reden biedt ook artikel 126gg Sv naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor het werk van de politieverkenner. Overigens is er ook geen bevel op grond van dit artikel afgegeven.
De officieren van justitie hebben betoogd dat het handelen van de politieverkenner plaatsvond op basis van de algemene bevoegdheid als opgenomen in artikel 3 Pw. Artikel 3 Pw luidt als volgt:
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
De rechtbank is in algemene zin van oordeel dat het inwinnen van informatie door een verbalisant inderdaad plaats kan vinden op basis van artikel 3 Pw. Immers wanneer verbalisanten deze bevoegdheid op basis van artikel 3 Pw niet zouden hebben, dan zou er een onwerkbare situatie ontstaan die de handhaving van de rechtsorde en hulpverlening onmogelijk zou maken. Verbalisanten moet hun ogen open kunnen houden voor maatschappelijke problemen die onder de bevolking leven. Voorwaarde is hierbij wel dat er slechts een geringe inbreuk mag worden gemaakt op de rechten van betrokkenen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 3 Pw in beginsel dan ook een grondslag voor het inzetten van de politieverkenner.
De rechtbank maakt hierbij wel de kanttekening dat de verdediging er terecht op heeft gewezen dat de inzet van de politieverkenner in de pilot zich onderscheidt van het werk van (bijvoorbeeld) de wijkagent doordat de politieverkenner zonder uniform en dus heimelijk opereert. Deze heimelijkheid maakt dat gesprekspartners van de politieverkenner mogelijk meer tegen hem zeggen dan tegen een agent in uniform; dat is ook het doel van de inzet van de politieverkenner. Dit brengt het risico met zich dat (een te grote) inbreuk wordt gemaakt op de privacy van betrokkenen. Daarbij geldt dat de grens van de inzet van de politieverkenner wordt gevormd door de stelselmatige informatie inwinning van artikel 126j Sv; zodra door de inzet van de politieverkenner een min of meer compleet beeld van het leven van de betrokkene wordt verkregen, dient een bevel als bedoeld in artikel 126j Sv te worden gevraagd en verkregen. Echter, met het oog op de mogelijke inbreuk op rechten van betrokkenen die mede wordt veroorzaakt door de heimelijkheid waarmee de politieverkenner opereert, is de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk is dat ook voordat deze grens wordt bereikt aan de inzet van een politieverkenner waarborgen worden verbonden. De rechtbank gaat hier in de volgende paragraaf nader op in.
3.3.4.6
Waarborgen
Hoewel artikel 3 Pw dus een grondslag biedt voor het inzetten van een politieverkenner, neemt dit niet weg dat aan deze specifieke vorm van informatie vergaren eisen moeten worden gesteld om de inbreuk op de rechten van betrokkenen te beperken. Uit het procesdossier en de getuigenverhoren blijkt dat er bij de pilot van de politieverkenner ook verschillende waarborgen zijn ingebouwd.
In de eerste plaats is de pilot niet ingezet op specifieke personen. De opdracht aan de politieverkenner was om zich te begeven in een bepaald gebied en daar informatie te verzamelen die op zijn pad kwam. Buiten het algemene beeld dat ondermijnende criminaliteit Rotterdam-Zuid in haar greep begon te krijgen, was er geen specifieke verdenking richting een persoon of personen die aanleiding gaf voor de informatie vergaring. Ook was de inzet niet gericht op het opsporen van strafbare feiten.
Nu het verkrijgen van informatie niet plaatsvond in het kader van een opsporingsonderzoek, was er geen sprake van een verbaliseringsplicht op grond van artikel 152 Sv. Desondanks is door de politieverkenner in kwestie steeds direct na iedere inzet per e-mail gerapporteerd over wat er tijdens de inzet is gebeurd. Uit het getuigenverhoor van de politieverkenner bij de rechter-commissaris is gebleken dat hij over belangrijke zaken ook tijdens gesprekken aantekeningen maakte op zijn telefoon om de informatie zo correct mogelijk terug te koppelen. Uiteindelijk zijn de e-mailberichten met de verkregen informatie verwerkt in processen-verbaal. Dit maakt het werk van de politieverkenner controleerbaar.
Verder is bij de pilot ook samengewerkt met een officier van justitie. Uit de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat die officier van justitie gedurende het hele proces werd geïnformeerd over de voortgang. Ook bij twijfel werd contact met hem opgenomen. De betrokken officier van justitie heeft verklaard steeds te hebben afgewogen of artikel 3 Pw nog altijd voldoende grondslag bood, of dat er inmiddels sprake was van een situatie waarin een verdenking was ontstaan en er een bevel voor het stelselmatig inwinnen van informatie nodig was. Met deze controle door de officier van justitie werd een extra toets toegevoegd om de rechten van de betrokken personen te waarborgen.
De rechtbank overweegt dat, hoewel zij dus van oordeel is dat het fenomeen politieverkenner in beginsel valt binnen de bevoegdheden als gegeven binnen artikel 3 Pw, er wel degelijk sprake is van een bijzondere figuur, die noopt tot het stellen van aanvullende waarborgen. In de pilot zijn deze kaders om de rechten van betrokkenen te beschermen ook gesteld. Dit betreft – zoals uit het voorgaande volgt – dus in de eerste plaats de voorwaarde dat de inzet van de politieverkenner is gericht op het verbeteren van de informatiepositie van de politie en niet is gericht op bepaalde personen of de opsporing van strafbare feiten, waarbij sprake is van een hooguit beperkte inbreuk op de privacy en er geen sprake is van stelselmatige informatie inwinning. Daarnaast dient het werk van de politieverkenner controleerbaar te zijn, doordat deze na iedere inzet rapporteert. Tot slot dient een officier van justitie de kaders van de inzet van de politieverkenner te bewaken. Hiermee is de brede bevoegdheid op grond van artikel 3 Pw verder ingekaderd. De rechtbank is van oordeel dat dit kader voor (de duur van) deze pilot toereikend is. De rechtbank merkt daarbij op dat indien deze pilot een vast onderdeel wordt van het instrumentarium van de politie, het aanbeveling verdient de inzet van deze bijzondere figuur in de toekomst alsnog in een afzonderlijke wettelijke regeling vast te leggen waarin ook de in acht te nemen grenzen en waarborgen worden vastgelegd.
De rechtbank zal vervolgens toetsen in hoeverre er in dit specifieke geval op rechtmatige wijze invulling en uitvoering is gegeven aan de pilot en of daarbij de rechten van de betrokkenen in voldoende mate zijn gewaarborgd. De rechtbank zal daarbij een oordeel geven ten aanzien van het in deze zaak doorlopen traject in zijn geheel en over enkele specifieke momenten in het bijzonder.
3.3.4.7
Werkwijze politieverkenner en artikel 6 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat door de werkwijze van de politieverkenner het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Zoals hiervoor overwogen biedt artikel 3 Pw een grondslag voor de werkwijze van de politieverkenner en is die werkwijze vervolgens ook omgeven met de genoemde waarborgen. In beginsel bieden deze grondslag en waarborgen voldoende zekerheden om het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM te waarborgen.
De rechtbank begrijpt dat er bij de verdediging vraagtekens bestaan over de werkwijze, nu het een nieuwe vorm van informatievergaring betreft die niet specifiek is neergelegd in de wet en die niet eerder tot een (soortgelijke) strafzaak heeft geleid. De verdediging heeft hiertoe betoogd dat het dossier ten aanzien van de werkwijze en meer in het bijzonder ten aanzien van de contactmomenten tussen de politieverkenner en [medeverdachte01] onvoldoende informatie bevat. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.3.4.3 heeft overwogen, zijn de door de politieverkenner verrichte handelingen en de verkregen informatie in processen-verbaal opgenomen in het procesdossier en is er geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat deze informatie onvolledig is. Hiermee is de verkregen informatie inzichtelijk voor de verdediging en is duidelijk waartegen [medeverdachte01] zich kan verweren. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de verdediging volop in de gelegenheid is gesteld om zelf informatie te verstrekken voor zover zij van mening was dat het dossier niet compleet was. Zij heeft ervoor gekozen om van deze mogelijkheden geen gebruik te maken. Voorts zijn de personen die betrokken waren bij de pilot bij de rechter-commissaris gehoord over de gang van zaken. Waar mogelijk is in deze getuigenverhoren openheid gegeven over de werking en het verloop van de pilot politieverkenner. De verdediging heeft de mogelijkheid gekregen betrokken personen hierover kritisch te bevragen en heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat op het punt van de verslaglegging is voldaan aan de waarborgen die aan de pilot zijn verbonden. Gelet hierop en gezien alle waarborgen rondom de procedure en de mogelijkheid getuigen te horen, is enig (mogelijk) nadeel voor [medeverdachte01] door het verrassingseffect van de nieuwe methode volledig gecompenseerd. Om die reden is er naar het oordeel van de rechtbank in die zin geen sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.3.4.8
Stelselmatigheid, verdenking en artikelen 6 en 8 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat de contacten tussen [medeverdachte01] en de politieverkenner als stelselmatig aangemerkt moeten worden. De contacten waren zo frequent en van dusdanige aard dat [medeverdachte01] de politieverkenner als vriend zag. Naar de mening van de verdediging is er inbreuk gemaakt op de privacy van [medeverdachte01] en de personen om hem heen. Hiermee is naar de mening van de verdediging het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM geschonden. Daarnaast is het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden.
Voor haar beoordeling of er sprake is van stelselmatige contacten tussen [medeverdachte01] en de politieverkenner zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitleg van stelselmatigheid in het kader van de stelselmatige observatie en het stelselmatig inwinnen van informatie. Deze bevoegdheden impliceren dat er een min of meer volledig beeld kan worden gekregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven.
Onder 3.3.4.3 heeft de rechtbank de tijdlijn van de contacten tussen de politieverkenner vastgesteld. Hieruit blijkt dat de contacten in 2016 en tot mei 2018 zeer beperkt zijn. Als [medeverdachte01] en de politieverkenner al met elkaar spreken, dan is de inhoud algemeen. De politieverkenner heeft in zijn getuigenverhoor verklaard dat hij het noteerde wanneer er over privézaken werd gesproken. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken om aan te nemen dat de verklaring van de politieverkenner op dit punt niet klopt. Op basis hiervan stelt de rechtbank dan ook vast dat er in de periode tot mei 2018 nauwelijks is gesproken over het privéleven van [medeverdachte01] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat er met betrekking tot deze periode niet kan worden gesproken over handelen waardoor een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte01] is verkregen. Dit betekent dat er geen sprake is van stelselmatigheid. Ook valt naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier niet af te leiden dat er in deze periode op andere wijze een inbreuk is gemaakt op de privacy van [medeverdachte01] en daarmee ook niet dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.
Vanaf mei 2018 nemen de contacten tussen de politieverkenner en [medeverdachte01] toe. Echter, nog steeds is er sprake van algemene gesprekken waaruit naar het oordeel van de rechtbank geen volledig beeld van bepaalde aspecten van het privéleven van [medeverdachte01] wordt verkregen. Er is kort gezegd sprake van “kroegpraat”. Gesprekken in deze periode vinden ook plaats in openbare horecagelegenheden. Uit de getuigenverklaring van de politieverkenner blijkt dat hij een keer bij [medeverdachte01] aan de deur is geweest om hem op te halen. De politieverkenner heeft op dat moment de vrouw van [medeverdachte01] gezien, maar niet gesproken. Hij is de woning ook niet binnengegaan. De rechtbank is van oordeel dat dit onvoldoende is om een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte01] en zijn familie te krijgen. Een enkele keer hebben [medeverdachte01] en de politieverkenner samen in een auto gezeten, maar dit is direct te relateren aan een verplaatsing naar een andere openbare locatie. Er is niet gebleken dat er juist in de auto bijzondere gesprekken zijn gevoerd. Ook het feit dat de politieverkenner in deze periode € 200,- aan [medeverdachte01] heeft geleend, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Het betrof een relatief gering bedrag dat is terugbetaald en waarvoor door de politieverkenner geen enkele tegenprestatie werd verwacht. Alles overwegende is er naar het oordeel van de rechtbank in de periode van mei 2018 tot 4 september 2018 ook geen sprake van stelselmatige contacten met [medeverdachte01] , ook niet indien de voornoemde contacten in onderlinge samenhang worden bezien. Daarom geldt ook voor deze periode dat geen sprake is van schendingen van artikel 6 en 8 EVRM.
Op 4 september 2018 spreekt [medeverdachte01] over de mogelijkheid om mee te werken aan het invoeren van cocaïne. In de periode van 4 september 2018 tot en met 8 oktober 2018 hebben de politieverkenner en [medeverdachte01] elkaar negen keer inhoudelijk gesproken, twee keer hebben zij telefonisch een afspraak gemaakt en twee keer is er sprake van een poging tot contact die is mislukt.
Naar het oordeel van de rechtbank is er op basis van de informatie die op 4 september 2018 door de politieverkenner is verkregen een verdenking gerezen tegen [medeverdachte01] . Hij werkte op dat moment bij [bedrijf01] B.V. (hierna [bedrijf01] ). Het is een feit van algemene bekendheid dat bananen regelmatig als deklading voor de invoer van cocaïne worden gebruikt. [bedrijf01] was daardoor een geschikte locatie om cocaïne door te voeren. Er is echter sprake van veel meer dan een algemeen risico. Dat dit risico ook reëel was bleek wel uit de verklaring van [medeverdachte01] tegenover de politieverkenner. [medeverdachte01] noemt immers allerlei specifieke feiten en omstandigheden – een lading van 100 kilogram cocaïne, die via Vlissingen met behulp van een corrupte douanier zou worden ingevoerd door Marokkanen in opdracht van een Hollandse jongen, waarvoor [medeverdachte01] € 150.000,- zou krijgen – die maken dat op dat moment sprake is van een concrete verdenking.
Naar het oordeel van de rechtbank kan geen eerder moment worden aangewezen waarop een dergelijke verdenking is ontstaan, ook niet toen [medeverdachte01] aan de politieverkenner vroeg of hij niemand kende die interesse had in 5 kilogram wiet. Deze enkele vraag of opmerking is op zichzelf bij gebrek aan concrete en verifieerbare omstandigheden daarvoor onvoldoende.
Gelet op de verdenking die op 4 september 2018 ontstond, lag het in de lijn der verwachting dat ook de noodzaak voor frequenter contact toe zou nemen om meer informatie in te winnen over de mogelijk te plegen strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank hadden de verantwoordelijken voor de pilot moeten beseffen dat daarmee ook het risico reëler werd dat er een min of meer volledig beeld van het leven van [medeverdachte01] zou kunnen worden verkregen. De rechtbank is van oordeel dat er dan ook op dat moment een bevel op grond van artikel 126j Sv afgegeven had moeten worden. Dit is niet gebeurd en daarom is er sprake van een vormverzuim. De rechtbank is van oordeel dat het vormverzuim in kwestie ook onherstelbaar is.
De vraag is vervolgens wat de consequenties daarvan moeten zijn. Daarbij acht de rechtbank het in de eerste plaats van belang of het vormverzuim van invloed is geweest op de wijze waarop de politieverkenner invulling heeft gegeven aan zijn contacten met [medeverdachte01] en de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte01] tegen de politieverkenner. Hoewel de werkzaamheden van de politieverkenner door een bevel formeel een andere grondslag zouden hebben gekregen, zou er niets veranderd zijn in de verhouding tussen de politieverkenner en [medeverdachte01] . Het dossier bevat geen enkele indicatie dat de inhoud van de gesprekken anders zou zijn geweest wanneer er een bevel op grond van artikel 126j Sv zou zijn afgegeven. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van het bevel geen direct nadeel voor [medeverdachte01] heeft opgeleverd.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte01] in de gesprekken met de politieverkenner in de periode van 4 september 2018 tot en met 8 oktober 2018 uitsluitend heeft gesproken over de invoer van de cocaïne. Kennelijk gold ook voor hem het gezegde: “Waar het hart van vol is, loopt de mond van over.” Tijdens geen van de gesprekken spreekt [medeverdachte01] over zijn privéleven. Zijn volledige aandacht wordt opgeslokt door de invoer van cocaïne en het geld dat hij hiermee zou kunnen verdienen. De gesprekken gaan daarmee uitsluitend nog over criminele intenties. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze gesprekken daarom, ondanks hun frequentie, geen schending op van het recht op privacy als bedoel in artikel 8 EVRM.
Het enkele feit dat [medeverdachte01] openlijk over mogelijke door hem en anderen gepleegde en te plegen strafbare feiten heeft gesproken, levert naar het oordeel van de rechtbank geen nadeel voor [medeverdachte01] . Het feit dat de eventuele strafbare feiten van [medeverdachte01] en anderen zonder de verklaringen tegenover de politieverkenner wellicht niet zouden ontdekt, vormt immers geen rechtens te respecteren belang dat artikel 126j Sv beoogt te beschermen.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het vormverzuim dan ook geen schending op van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.3.4.9
Aanzetten tot het plegen van strafbare feiten
Zoals onder 3.3.4.8 overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim doordat niet tijdig het bevel op grond van artikel 126j Sv is afgegeven. Zij zal allereerst beoordelen of ook de andere feiten en omstandigheden die door de verdediging zijn aangevoerd nog een vormverzuim opleveren.
De verdediging heeft betoogd dat de belangen van [medeverdachte01] op grove wijze zijn veronachtzaamd doordat de politieverkenner [medeverdachte01] heeft aangezet tot het plegen van strafbare feiten. Zo heeft de politieverkenner volgens de verdediging aangeboden een afnemer voor wiet en een geldtelmachine voor [medeverdachte01] te regelen.
Op basis van de opgemaakte verslagen stelt de rechtbank vast dat de politieverkenner de plannen van [medeverdachte01] steeds heeft aangehoord. [medeverdachte01] praatte veel en had nauwelijks aansporing nodig om verder te praten. Dit komt ook overeen met de indruk die de rechtbank ter terechtzitting van [medeverdachte01] heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat uit het procesdossier blijkt dat [medeverdachte01] steeds begon te praten, ook over het zoeken naar een afnemer voor wiet en een geldtelmachine. Op sommige momenten sprak de politieverkenner met hem mee. Dit neemt echter niet weg dat de politieverkenner [medeverdachte01] ook meerdere keren een spiegel heeft voorgehouden en heeft geconfronteerd met het feit dat zijn criminele intenties gevolgen konden hebben voor hemzelf en anderen. Niet kan worden ingezien dat de politieverkenner [medeverdachte01] tot andere handelingen heeft gebracht dan waar zijn opzet reeds opgericht was. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier blijkt dat [medeverdachte01] op 24 juli 2018 openlijk heeft gesproken over zijn zoektocht naar afnemers voor de wiet van zijn oom. Op 31 juli 2018 heeft de politieverkenner aan [medeverdachte01] een berichtje gestuurd dat hij mogelijk iemand wist voor “dat” van zijn oom. Het is dus [medeverdachte01] zelf die spreekt over de mogelijke verkoop van wiet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de politieverkenner hier uitsluitend op gereageerd om het gesprek gaande te houden. Op deze reactie van de politie verkenner is overigens door [medeverdachte01] niet meer gereageerd, zodat een en ander ook geen gevolg heeft gekregen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van het aanzetten van [medeverdachte01] tot het plegen van strafbare feiten.
Met betrekking tot de geldtelmachine stelt de rechtbank vast dat het [medeverdachte01] zelf is die op 27 september 2018 aan de politieverkenner vraagt of hij misschien een geldtelmachine heeft. De politieverkenner heeft hierover overleg gehad met zijn leidinggevende, maar uiteindelijk is er nooit een geldtelmachine aan [medeverdachte01] geleverd.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de handelingen van de politieverkenner in dit kader dan ook geen doelbewuste en/of grove veronachtzaming van de belangen van [medeverdachte01] op en is er niet aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekortgedaan.
3.3.4.10
Cautie en recht op consultatie en verhoorbijstand
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat [medeverdachte01] is gehoord door de politieverkenner zonder dat hem de cautie is gegeven en zonder hem te wijzen op zijn recht op consultatie en verhoorbijstand. Ook dit is naar de mening van de verdediging een doelbewuste en/of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte.
De cautie en het recht op consultatie en verhoorbijstand zijn rechten die toebehoren aan verdachten wanneer zij zich in een verhoorsituatie bevinden. Zoals hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er op 4 september 2018 een verdenking is ontstaan en dat op dat moment al het bevel op basis van artikel 126j Sv had moeten worden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kon [medeverdachte01] voor die tijd niet aangemerkt worden als verdachte. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank bij de gesprekken van vóór 4 september 2018 geen sprake van een verhoorsituatie. Er werd juist in volledige vrijheid op openbare plaatsen gesproken zonder dat er enige druk op [medeverdachte01] werd uitgeoefend of er specifieke vragen over strafbare feiten werden gesteld.
De gesprekken na het ontstaan van de verdenking kunnen naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden aangemerkt als een verhoorsituatie. Indien het bevel op basis van artikel 126j Sv wel tijdig afgegeven zou zijn, dan zouden de gesprekken van [medeverdachte01] met de politieverkenner alsnog niet gekwalificeerd kunnen worden als een verhoor. [medeverdachte01] is immers ook in die periode niet gehoord binnen een verhoorsetting. Hij sprak nog altijd met een opsporingsambtenaar die niet als zodanig herkenbaar was. Om die reden kan er dan ook geen sprake zijn van de druk die verdachten tijdens een regulier verhoor kunnen ondervinden. Uit de gesprekken die na 4 september 2018 tussen de [medeverdachte01] en de politieverkenner - later in de hoedanigheid van inwinner - plaatsvonden blijkt juist de ontspannen sfeer waarin [medeverdachte01] vrij en uit eigen beweging verklaart over de strafbare feiten waarbij hij betrokken zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat de gesprekken tussen [medeverdachte01] en de politieverkenner niet te kwalificeren zijn als een dergelijke verhoorsituatie. Het feit dat er niet tijdig een bevel op grond van artikel 126j Sv is afgegeven, maakt dit niet anders.
Alles overwegende is de rechtbank dan ook van oordeel dat het feit dat aan [medeverdachte01] bij zijn gesprekken met de politieverkenner en later inwinner geen cautie is gegeven geen schending van zijn rechten oplevert. Ook het feit dat hij niet is gewezen op het recht op consultatie en verhoorbijstand levert geen schending van de rechten van [medeverdachte01] op. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte.
3.3.4.11
Doorlaatverbod
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Zij verzoekt de officieren van justitie daarom niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie niet heeft gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. De cocaïne die op 27 september 2018 zou zijn ingevoerd is inderdaad niet onderschept door de politie. Echter, de informatie over dit transport heeft de politie pas bereikt nadat het transport al zou zijn verricht. [medeverdachte01] vertelt de politieverkenner immers op 27 september 2018 dat het is gelukt, eerder noemt hij geen concrete data waarop het transport zou plaatsvinden. Daarom was het doorlaatverbod op deze partij niet van toepassing. Voor wat betreft de andere transporten die aan [medeverdachte01] worden verweten kan vastgesteld worden dat de cocaïne die via [bedrijf01] is doorgevoerd naar de bestemming, tijdens dat proces steeds, al dan niet via elektronische hulpmiddelen, onder controle van de politie was. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld in strijd met het doorlaatverbod. Er zijn juist opsporingsmiddelen ingezet om de betrokken personen in beeld te krijgen. Hierbij was er geen sprake van een hoeveelheid cocaïne die ongecontroleerd in handen van een criminele organisatie werd gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake van een grove schending van de belangen van [medeverdachte01] , omdat het doorlaatverbod op geen enkel moment is geschonden. Gelet op voorgaande conclusie gaat de rechtbank niet in op de vraag of [medeverdachte01] überhaupt een rechtens te respecteren belang heeft bij het al dan niet handhaven van het doorlaatverbod.
3.3.4.12
Overschrijding redelijke termijn
De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn is overschreden. In combinatie met de andere gestelde schendingen moet dit naar de mening van de verdediging leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, lid 1, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 6 mei 2020 is aangehouden in Duitsland en in overleveringsdetentie is geplaatst. Verdachte is binnen drie maanden naar Nederland overgeleverd, in verzekering gesteld en als verdachte verhoord. De redelijke termijn heeft volgens de rechtbank echter al wel op 6 mei 2020 aanvang genomen. Hoewel er meerdere onderzoekswensen zijn ingediend in de zaak van medeverdachten, waren deze onderzoekswensen allemaal tijdig uitgevoerd waardoor een berechting binnen 2 jaar mogelijk was. Desondanks is het niet gelukt de zaak tijdig op zitting te plannen. De rechtbank heeft op 6 juni 2023 het strafrechtelijk onderzoek gesloten en doet op 19 juni 2023 einduitspraak. De redelijke termijn is dan overschreden met ruim 13 maanden.
3.3.4.13
Consequenties vormverzuim en overschrijding van de redelijke termijn
In voorgaande overwegingen heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is van een vormverzuim nu het bevel op grond van artikel 126j Sv niet tijdig is afgegeven. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal hierna beoordelen of en zo ja welke consequenties er aan dit vormverzuim en deze overschrijding moeten worden verbonden.
De Hoge Raad heeft hiervoor het volgende kader geformuleerd:
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg. Ook aan dit in de conclusie van de advocaat-generaal onder 120 benoemde uitgangspunt van subsidiariteit houdt de Hoge Raad vast. [4]
Ten aanzien van het vormverzuim door het niet tijdig afgeven van het bevel op grond van artikel 126j Sv stelt de rechtbank het volgende vast. Zoals onder 3.3.4.8 is overwogen is er sprake van een vormverzuim, maar is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de inbreuk op de rechten van [medeverdachte01] door het vormverzuim, zeer beperkt is gebleven. Nu er geen nadeel is gebleken, ziet zij geen reden om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, over te gaan tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering. De rechtbank volstaat met de enkele constatering dat er sprake is van een vormverzuim. Dit oordeel luidt niet anders indien daarbij de forse overschrijding van de redelijke termijn wordt betrokken.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, geeft dit de rechtbank geen aanleiding om op grond hiervan over te gaan tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officieren van justitie in de vervolging. Uit vaste rechtspraak volgt dat de niet-ontvankelijk van de officier van justitie een te verstrekkende consequentie is voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet voldoende mogelijkheden om bij een bewezenverklaring compensatie voor de termijnoverschrijding te bieden door middel van strafvermindering.
3.3.4.14
Conclusie
Zoals hiervoor overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de zaak van medeverdachte [medeverdachte01] . De Schutznorm nog daargelaten geven de preliminaire verweren ook geen aanleiding om de officieren niet-ontvankelijk te verklaren in de zaak van verdachte. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging van verdachte voor het tenlastegelegde feit.
3.4
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
Volgens de officieren van justitie is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Verdachte heeft meegewerkt aan een gang van zaken die zeer afwijkt van wat gebruikelijk is in de transportsector. Dit moet hem als professioneel vrachtwagenchauffeur zijn opgevallen. Hij wordt opgehaald door een onbekende chauffeur met wie hij, vanwege de taalbarrière, niet kan communiceren. Er is geen (begin- of eind)bestemming bekend. Verdachte heeft alleen als passagier in de cabine gezeten. Er wordt slechts één pallet vervoerd. Het openbaar ministerie gaat ervan uit dat verdachte de chauffeur in de gaten heeft gehouden en [medeverdachte01] op de hoogte heeft gehouden van hoe het transport verlopen is. Daarover zijn onderling sms-berichten uitgewisseld. Verdachte heeft naar de mening van het openbaar ministerie geweten dat er sprake was van een crimineel transport en er is dan ook sprake van dubbel opzet. Verdachte is medeplichtig aan de verlengde invoer van 400 kilogram cocaïne.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het tenlastegelegde feit. Daartoe is bepleit dat de gedragingen van verdachte niet als medeplichtigheid gekwalificeerd kunnen worden. Hij heeft alleen als bijrijder plaatsgenomen in de vrachtwagen waarmee het transport is uitgevoerd en heeft een sms-bericht in ontvangst genomen. Verdachte heeft de rijvaardigheid van de vrachtwagenchauffeur gecontroleerd, nu hem dat gevraagd is. Hij is niet door anderen op de hoogte gebracht van de cocaïne die is meegenomen. Dit lijkt ook uit een aantal tapgesprekken naar voren te komen. De tapgesprekken zijn niet crimineel van aard. De berichtenwisseling tussen [medeverdachte01] en verdachte heeft enkel een informatief karakter. Wanneer de bijdrage van verdachte wordt vergeleken met de bijdrage van vrachtwagenchauffeur [medeverdachte02] , is onbegrijpelijk dat laatstgenoemde niet vervolgd is en verdachte wel. Het dubbel opzet kan niet bewezen worden. Verdachte heeft geen wetenschap van de invoer van cocaïne en weet evenmin dat zijn handelingen daarbij behulpzaam zijn geweest. De conclusie is dat verdachte moet worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in Bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Feiten
Op 3 februari 2019 heeft de politie vanaf 3.20 uur een observatie verricht bij het bedrijf [bedrijf01] in Moerdijk. Er wordt waargenomen dat een witte truck met koeltrailer het terrein van [bedrijf01] is opgereden en met de achterkant tegen een dokshelter van de loods heeft geparkeerd. De vrachtwagen is daarna naar de Kromhoutstraat in IJmuiden gereden. De vrachtwagen is bij aankomst in IJmuiden met de achterzijde een aldaar gelegen loods ingereden.
De politie is diezelfde dag de loods in IJmuiden binnengetreden. Bij het binnentreden is direct duidelijk dat de loods niet was ingericht voor de opslag van fruit. In de loods werd echter wel een pallet met dozen bananen aangetroffen. In die dozen zijn pakketten verstopt. Nader onderzoek wees uit dat er in de pakketten cocaïne zat. In totaal ging het om 400 kilogram cocaïne. De bestuurder van de vrachtwagen was medeverdachte [medeverdachte02] . Hij is gedurende de hele rit vanaf Moerdijk tot aan IJmuiden vergezeld door verdachte, die als bijrijder in de vrachtwagen heeft plaatsgenomen. Verdachte is bij [bedrijf01] de vrachtwagen ingestapt en bij de eindbestemming in IJmuiden is hij uitgestapt.
De politie heeft een groot aantal tapgesprekken opgenomen, waaronder gesprekken waar verdachte aan heeft deelgenomen. In een gesprek van 11 oktober 2018 heeft medeverdachte [medeverdachte01] tegenover verdachte (met [telefoonnummer] ) aangegeven dat er één helft doorheen gegaan is en de andere helft is onderschept. In totaal zijn 800 stuks naar de vuilnis gegaan. Verdachte zei in dat gesprek dit ook te hebben vernomen en wenste [medeverdachte01] hierom beterschap. Dit gesprek heeft plaatsgevonden een dag nadat in totaal 800 kilogram cocaïne door de politie is onderschept. De helft, 400 kilogram, is al in de haven van Vlissingen ontdekt. De andere 400 kilogram is onderschept bij [bedrijf01] .
Verdachte is in december 2018 wederom door [medeverdachte01] benaderd. [medeverdachte01] gaf verdachte te verstaan dat ‘hun dingen’ binnenkort de weg op zullen gaan. Verdachte is daarbij nodig om het op te halen. Verdachte gaf aan dat zij om de tafel moesten gaan zitten om een plan te bespreken, maar dat zij dat niet over de telefoon moesten doen.
In de tapgesprekken van 1 februari en 2 februari 2019 vroeg [medeverdachte01] aan verdachte of hij naar Nederland kon komen. Verdachte stemde daarmee in en was zelfs bereid hiervoor ontslag te nemen bij zijn werkgever.
Op 29 januari 2019 zei [medeverdachte01] tegen zijn broer, medeverdachte [medeverdachte03] , dat er één aankomt met vier barki erin
(de rechtbank begrijpt dat met vier barki, het getal 400 wordt bedoeld).[medeverdachte01] zei op 2 februari 2019 tegen [medeverdachte03] dat hij vannacht klaar moet staan en zij het plan van gisteren zullen uitvoeren. Daarnaast werd [medeverdachte03] die dag door zijn broer gevraagd om [verdachte01] – die “mijn vrachtwagenchauffeur” wordt genoemd door [medeverdachte01] – te ontvangen en zich even met hem bezig te houden, totdat hij is teruggekeerd van een afspraak. [medeverdachte03] stemde daarmee in. Op 3 februari 2019, om 00.50 uur, is door [medeverdachte01] gevraagd om samen te komen, waarop [medeverdachte03] zei dat hij in aantocht is.
[medeverdachte01] heeft op 2 februari 2019, ’s avonds, contact met [medeverdachte04] . [medeverdachte04] zei in dit gesprek dat de vrachtwagenchauffeur de volgende ochtend uiterlijk om 04.00 uur bij [bedrijf01] moest zijn, voordat de anderen aankomen. Hij gaf tevens mee wat er door de vrachtwagenchauffeur gezegd moest worden. [medeverdachte04] gaf dan op 3 februari 2019 aan dat hij het hek open heeft gedaan en de chauffeur zijn vrachtwagen bij laaddok 8 moest parkeren. [medeverdachte01] stelde verdachte hiervan per sms in kennis.
Verdachte maakte daarna telefonisch aan [medeverdachte01] duidelijk dat zij weer vertrokken zijn en 100 kilometer moesten rijden. Hij bleef tot aan de eindbestemming meerijden, zoals is afgesproken. [medeverdachte01] was daarmee akkoord en zei verdachte het adres door te geven. [medeverdachte01] liet weten dat wanneer alles in orde is gemaakt er zou er worden afgerekend. Verdachte heeft vervolgens aangegeven dat zij zijn gearriveerd op de bestemming en de pallet is weggezet.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij niet eerder één pallet heeft vervoerd, maar dat zijn vrachtwagen normaal gesproken is volgeladen. Hij heeft gadegeslagen dat de pallet de vrachtwagen is ingeladen bij [bedrijf01] . Verdachte heeft verklaard dat hij voor het transport € 500,- zou ontvangen, maar heeft dit nooit gekregen. De loods in IJmuiden heeft volgens verdachte er niet uitgezien als een plek waar normaal gesproken een lading fruit wordt gelost.
4.3.2.2
Medeplichtigheid
4.3.2.2
Toetsingskader medeplichtigheid
Voor de strafbaarstelling van medeplichtigheid gelden drie voorwaarden. De rechtbank zal moeten vaststellen dat verdachte opzet heeft gehad op zijn eigen bijdrage en op het misdrijf dat wordt ondersteund. In dit kader is voorwaardelijk opzet voldoende. Ten tweede moet er daadwerkelijk hulp zijn verleend door het handelen, hetzij voorafgaand aan hetzij tijdens het plegen van het misdrijf. Tenslotte moet het misdrijf zelf, of de strafbare voorbereiding daarvan, uiteindelijk gevolgd zijn.
4.3.2.2.2
Gronddelict
Het gronddelict betreft de (verlengde) invoer van 400 kilogram cocaïne. Verdachte is betrokken geweest bij het transport van een pallet met cocaïne van [bedrijf01] naar de locatie in IJmuiden waar de cocaïne zou worden uitgehaald.
4.3.2.2.2.1
Verlengde invoer
Uit de tekst van artikel 1, vierde lid juncto artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet, blijkt wat onder het invoeren van verdovende middelen wordt begrepen. Dit is niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de verdovende middelen zelf. Hieronder wordt ook verstaan het verrichten van handelingen gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van verdovende middelen. Dit kan plaatsvinden nadat de feitelijke invoer al is voltrokken en wordt omschreven als ‘verlengde invoer’.
De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige feit ook onder deze begripsomschrijving valt. De pallet met dozen bananen, waarin de cocaïne is verstopt, komt uit Colombia. Dit blijkt uit het opschrift op de dozen. De bananen zijn voor een verder rijpingsproces, via de haven van Vlissingen, bij [bedrijf01] in Moerdijk ondergebracht. De pallet is daar neergezet en afgesloten bewaard, kennelijk met de bedoeling de cocaïne daar van de deklading te scheiden. Vervolgens is de pallet in de vrachtwagen geladen en naar IJmuiden gebracht. Deze handelingen kunnen worden geschaard onder de verlengde invoer.
4.3.2.2.3
Opzet op gronddelict
Verdachte heeft aangevoerd dat hij niet wist dat er cocaïne in de pallet verstopt zat. De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte wel de wetenschap had dat het ging om een transport van cocaïne. Zij overweegt daartoe als volgt.
In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat hele gang van zaken rondom het transport van de pallet zeer ongebruikelijk op verdachte moet zijn overgekomen. Verdachte is voor een eenmalige rit van nog geen 135 kilometer, waarbij hij nota bene slechts als bijrijder hoeft plaats te nemen, per direct naar Nederland overgekomen. Verdachte is er kennelijk alles aangelegen om hieraan deel te nemen, aangezien hij zelfs bereid was om ontslag te nemen bij zijn werkgever. Het transport betreft slechts één pallet, terwijl verdachte normaal gesproken met een volgeladen vrachtwagen rijdt. Voor verdachte stond hiervoor, naar eigen zeggen, een beloning van € 500,- tegenover, hetgeen totaal niet in verhouding staat tot de werkzaamheden die hiermee gemoeid waren. Bovendien heeft verdachte ter zitting verklaard dat de loods in IJmuiden er niet heeft uitgezien als een locatie waar hij normaal gesproken fruit lost. Dit is ook door de verbalisanten opgemerkt. Volgens de rechtbank moet verdachte, die als professioneel vrachtwagenchauffeur werkzaam is en regelmatig fruit vervoert, zich hebben gerealiseerd dat dit geen normale gang van zaken betrof.
In de tweede plaats heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij, op verzoek van [medeverdachte01] , als bijrijder in de vrachtwagen heeft plaatsgenomen zodat hij kon controleren of de chauffeur (verdachte [medeverdachte02] ) betrouwbaar was. Voor een regulier (legaal) transport van bananen valt niet in te zien waarom een chauffeur op betrouwbaarheid gecontroleerd moet worden. Een dergelijke controlefunctie valt beter te rijmen met een specifieke, waardevolle, lading die zijn bestemming niet mag missen en waarvan men de zekerheid wil hebben dat het transport wordt uitgevoerd. Kennelijk was verdachte daarvoor de aangewezen persoon, iemand waarin [medeverdachte01] vertrouwen had. In dit geval is gebleken van een illegale lading, te weten 400 kilogram cocaïne. Volgens de rechtbank is controle van de chauffeur noodzakelijk geacht door [medeverdachte01] . [medeverdachte01] is immers in de periode voorafgaand aan dit transport betrokken geweest bij meerdere drugstransporten die zijn misgelopen, te weten tweemaal een transport van 400 kilogram cocaïne en eenmaal een transport van 60 kilogram cocaïne. De belangen waren groot om ditmaal een geslaagd drugstransport te realiseren.
In de derde plaats houdt de rechtbank het ervoor dat [medeverdachte01] en verdachte in de tapgesprekken -versluierd- hebben gesproken over drugstransporten. Op 11 oktober 2018 spreken [medeverdachte01] en verdachte over een helft die er doorheen gegaan is en een helft die is onderschept. Er zijn achthonderd stuks naar de vuilnis gegaan. Verdachte wenste zijn gesprekspartner beterschap. [medeverdachte01] is veroordeeld voor twee drugstransporten, waarbij een partij van 400 kilogram cocaïne in de haven van Vlissingen is ontdekt en een partij van 400 kilogram cocaïne bij [bedrijf01] . Deze partijen harddrugs zijn aangetroffen op 10 oktober en 11 oktober 2018. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid spraken [medeverdachte01] en verdachte in genoemde tapgesprekken over deze drugstransporten. Voorts zei verdachte in een gesprek van 31 december 2018 dat bepaalde zaken niet open over de telefoon besproken moesten worden. Verdachte zei dat het beter was om een fysieke ontmoeting te hebben. Dit is volgens de rechtbank een aanwijzing dat de gesprekken een crimineel karakter hebben. Voorafgaand aan de uitvoering van dit transport bleek er ook een fysieke ontmoeting tussen verdachte, [medeverdachte01] en [medeverdachte03] te hebben plaatsgevonden. Het voorstel van verdachte in het gesprek is dus daadwerkelijk gerealiseerd.
Tot slot betrekt de rechtbank in haar overwegingen dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat belanghebbenden bij een transport van (grote hoeveelheden) verdovende middelen op de hoogte zijn van hetgeen zij vervoeren. Het is moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van verdovende middelen met een (zeer) grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van onwetende personen, met het risico dat de drugs worden toegeëigend of de politie wordt ingeschakeld. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk, maar daarvan is in dit geval niet gebleken.
Dat verdachte wist dat het in dit geval om cocaïne ging leidt de rechtbank niet alleen af uit de omstandigheid dat verdachte verwijst naar het nieuws dat grote partijen cocaïne zijn onderschept, maar ook uit de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is - en bij verdachte als vrachtwagenchauffeur van partijen fruit in elk geval bekend moet zijn - dat in partijen (tropisch) fruit regelmatig cocaïne wordt verstopt.
Op basis van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte op de hoogte was van het feit dat er sprake was van een transport van cocaïne. Desondanks heeft verdachte hieraan zijn medewerking verleend. Hierdoor heeft verdachte tevens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het ging om een transport dat valt onder verlengde invoer. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat cocaïne vanuit landen zoals Colombia naar Nederland wordt gebracht. Hiermee kan opzet op het gronddelict worden aangenomen.
4.3.2.2.4
Bijdrage verdachte
Verdachte heeft als bijrijder plaatsgenomen in de vrachtwagen waarmee de pallet met cocaïne vervoerd is. Hij heeft erop toegezien dat de pallet bij [bedrijf01] is ingeladen. Hij heeft de hele rit van Moerdijk tot IJmuiden bijgewoond en heeft in IJmuiden gezien dat de pallet is uitgeladen in de loods. Voor aankomst bij [bedrijf01] in Moerdijk heeft [medeverdachte01] een sms-bericht naar verdachte verstuurd met de tekst ‘Dok 8’. Op die manier heeft verdachte de chauffeur naar het juiste laaddok kunnen sturen, waar de pallet ingeladen moest worden. Verdachte hield [medeverdachte01] via sms-berichten op de hoogte wanneer hij is vertrokken vanuit Moerdijk en wanneer hij is aangekomen in IJmuiden. Ten slotte heeft verdachte bij aankomst in IJmuiden aan [medeverdachte01] doorgegeven dat de pallet is weggezet en de dozen niet geopend zijn, waarna verdachte zelf besloten heeft te vertrekken. [medeverdachte01] is dus door verdachte voortdurend in kennis gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat voormelde gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als te zijn gericht op het ondersteunen van een transport en de verlengde invoer van verdovende middelen.
4.3.2.3
Verweren van de verdediging
De rechtbank beschouwt de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij naar Nederland is gekomen en met de vrachtwagenchauffeur is meegereden om diens rijvaardigheid te controleren, als onaannemelijk en ongeloofwaardig. De rechtbank gaat er immers van uit dat verdachte (de betrouwbaarheid van) de chauffeur heeft moeten controleren. Dit heeft verdachte in zijn verhoor bij de politie verklaard. Het is ook het meest waarschijnlijk gelet op de controlefunctie die door [medeverdachte01] bedongen kan zijn na meerdere mislukte drugstransporten. Hierbij speelt verder nog een rol dat verdachte de Nederlandse taal niet machtig is, waardoor hij de chauffeur [medeverdachte02] onmogelijk rijinstructies heeft kunnen geven of van commentaar heeft kunnen voorzien.
Het standpunt dat de rol van verdachte te minimaal is om als medeplichtigheid te kunnen worden gekwalificeerd, houdt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen stand. Naar het oordeel van de rechtbank komt verdachte een wezenlijke ondersteunende rol toe bij het slagen van het drugstransport. Het belang van verdachte wordt ook duidelijk uit de tapgesprekken, nu [medeverdachte01] aangeeft dat verdachte nodig is. Verdachte wees [medeverdachte01] ook nog eens op de afspraken die zijn gemaakt, hetgeen door [medeverdachte01] werd bevestigd, die daarna vooruitloopt op een betaling aan verdachte. Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen moet de rol van verdachte in het geheel zeker niet worden onderschat. Volgens de rechtbank heeft verdachte een rol vervuld die als medeplichtigheid kan worden beschouwd.
De rechtbank acht tenslotte de keuze van het openbaar ministerie om verdachte te vervolgen en medeverdachte [medeverdachte02] (vooralsnog) niet als een opportuniteitsafweging die aan het openbaar ministerie is voorbehouden. De rechtbank heeft niet in deze keuze van vervolging te treden en om die reden kan dit verweer verder onbesproken blijven.
De conclusie is dat verweren niet slagen.
4.3.2.4
Conclusie
De rechtbank concludeert dat er sprake is van de medeplichtigheid aan de verlengde invoer van verdovende middelen. Onder deze verlengde invoer wordt mede het (verdere) vervoer en de (verdere) aflevering verstaan. Het tenlastegelegde is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
[medeverdachte01] en andere (onbekend gebleven) personen in de periode van 4 september 2018 tot en met 3 februari 2019 te Vlissingen en/of Moerdijk en/of IJmuiden, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland hebben gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 400 kilogram cocaïne,
tot en bij het plegen van welke misdrijven verdachte op 3 februari 2019 in Nederland, opzettelijk inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door:
- als bijrijder mee te rijden in een vrachtwagen en de chauffeur van die vrachtwagen te vertellen bij welk dok van het bedrijf [bedrijf01] hij zijn vrachtwagen moest parkeren, en
- door als bijrijder met die chauffeur met de ingeladen cocaïne van Moerdijk naar IJmuiden te rijden.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 2 jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht..
6.2
Het standpunt van de verdediging
Mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen, is verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en zijn beperkte rol bij het ten laste gelegde feit, hetgeen van matigende invloed dient te zijn op de strafoplegging.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Het is een feit van algemene bekendheid dat de productie van cocaïne veel ruimte in beslag neemt. In het land van herkomst – in dit geval Colombia – worden delen van het regenwoud gekapt om ruimte te maken voor de cocaplanten. Als er vervolgens geoogst kan worden, zijn er chemicaliën nodig om het materiaal te bewerken zodat het cocaïne wordt. Deze chemicaliën worden vervolgens weer geloosd in de natuur. De kap en de vervuiling van de bodem en het water zorgen voor grote schade aan de natuurgebieden en beperken het leefgebied van de dieren en de mensen die daar wonen. Daarnaast schuwen organisaties achter deze productie geweld niet. Onder dreiging van geweld wordt de lokale bevolking gedwongen de productielocatie te tolereren, dit terwijl hun leefgebied en soms ook drinkwatervoorzieningen door de chemicaliën worden vergiftigd. Politieambtenaren die de bevolking proberen te beschermen en de productie van cocaïne een halt toe moeten roepen, zijn hun leven ook niet zeker. Jaarlijks kost de productie van cocaïne tientallen levens onder de lokale bewoners en politieambtenaren. Hier blijft het bovendien niet bij. Nu cocaïne een ontzettend winstgevend product blijkt te zijn, is de concurrentie letterlijk moordend. Geweld tussen de verschillende cocaïnebendes kost jaarlijks tientallen levens. Niet alleen levens van bendeleden, maar ook van onschuldige burgers die op het verkeerde moment op de verkeerde plaats zijn. Het geweld wordt ook na transport van de cocaïne naar Nederland voortgezet. Ook hier zijn er criminele organisaties die onderling concurreren om een plaats in de cocaïnehandel te behouden. Hierdoor is er in Nederland en net over de grens in België een drugsoorlog ontstaan met onder andere liquidaties, beschietingen en explosieven die bij huizen midden in woonwijken tot ontploffing worden gebracht. Nederland krijgt hierdoor steeds meer een reputatie als narcostaat. Zoals ook uit deze zaak blijkt, worden medewerkers in de havens en op doorvoerlocaties van de deklading bij deze internationale drugssmokkel betrokken door de criminele organisaties om de invoer mogelijk te maken. Er wordt niet geaarzeld om geweld te gebruiken tegen de personen die weigeren mee te werken aan de invoer van de cocaïne en daarmee een risico vormen voor de criminele organisatie. Alle voornoemde zaken zijn gericht op het zoveel mogelijk winst maken met de uiteindelijke verkoop van de cocaïne. Een middel dat verslavend is en ook nog voor grote gezondheidsschade bij de gebruiker kan zorgen.
Verdachte heeft hieraan een bijdrage geleverd door medeplichtig te zijn aan de verlengde invoer van cocaïne. Hij heeft als bijrijder in de vrachtwagen ervoor zorggedragen dat de pallet met cocaïne kon worden opgehaald bij het juiste bedrijf en laaddok in Moerdijk, alsook dat deze pallet is afgeleverd op de juiste bestemming in IJmuiden.
De rechtbank heeft acht geslagen op de straffen die plegen te worden opgelegd in soortgelijke zaken en de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Het uitgangspunt bij de (verlengde) invoer van harddrugs, van meer dan 20 kilogram, is een gevangenisstraf van meer dan 60 maanden. De rechtbank ziet een reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op het feit dat er sprake is van medeplichtigheid geldt de regel dat de maximumstraf met een derde wordt verminderd. Deze vermindering is ook in dit geval van op zijn plaats. Verder heeft de rechtbank er kennis van genomen dat is verdachte nooit eerder voor enig strafbaar feit met justitie in aanraking is gekomen en dat hij dus als first offender kan worden beschouwd. Ook heeft verdachte al zijn schorsingsvoorwaarden nageleefd, een huurwoning, een baan en geen schulden. De ernst van het feit maakt echter dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een stevige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd van 40 maanden. De rechtbank stelt echter vast dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met 13 maanden. Gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden aan verdachte opleggen, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft verbleven.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 48, 49 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplichtigheid aan het handelen in strijd met een in artikel 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 36 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Hello, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. van Eekelen en mr. P.A.C. Admiraal, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 juni 2023.

Voetnoten

1.Deze term wordt later toegelicht bij de beoordeling door de rechtbank.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 1996—1997, 25 403, nr. 3
3.Staatscourant 10 december 2007, nr. 239 / pag. 11