ECLI:NL:RBZWB:2023:3995

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
02-228600-22 en 02-220946-20 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag tijdens studentenfeest in Vlissingen met vrijspraak voor moord en toewijzing van schadevergoeding aan nabestaanden

Op 12 juni 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 20-jarige jongen die op 8 september 2022 in Vlissingen tijdens een studentenfeest een andere jongeman met een mes heeft gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij met voorbedachten rade handelde. Wel is de verdachte schuldig bevonden aan doodslag. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte voorafgaand aan het steken, zoals het provoceren van het slachtoffer, in de weg stonden aan een geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 21 maanden jeugddetentie en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, waarbij rekening is gehouden met zijn verminderd toerekeningsvatbaarheid. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder immateriële schadevergoeding voor de ouders en zussen van het slachtoffer, die elk een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade hebben gevorderd. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de ouders van het slachtoffer voor shockschade toegewezen, evenals de materiële schadevergoeding voor de kosten van de begrafenis. De rechtbank heeft het in beslag genomen mes onttrokken aan het verkeer en de voorwaardelijke straf van 90 dagen jeugddetentie die eerder was opgelegd, ten uitvoer gelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02-228600-22 en 02-220946-20 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 12 juni 2023
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte01],
geboren op [geboortedatum01] 2005 te [geboorteplaats01] ,
wonende te [adres01] , [postcode01] [woonplaats01] ,
nu gedetineerd in Justitiële Jeugdinrichting [verblijfplaats01] ,
raadsman mr. M.J.F. Zoeteweij, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zittingen van 15 mei 2023 en
5 juni 2023, waarbij de officier van justitie mr. I.M. Peters en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen en van de toelichting daarop van mr. N. Stolk, advocaat van de benadeelde partijen.
De nabestaanden van het slachtoffer hebben gebruik gemaakt van het spreekrecht.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.
Het onderzoek ter terechtzitting is formeel gesloten op 5 juni 2023.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op
8 september 2022 te Vlissingen [slachtoffer01] (hierna aan te duiden als: [slachtoffer01] of het slachtoffer) - al dan niet met voorbedachten rade - van het leven heeft beroofd door hem met een mes te steken, en dat hij die dag een (opvouwbaar) mes voorhanden heeft gehad of heeft gedragen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer01] met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken. Zij heeft zich daarbij gebaseerd op de bewijsmiddelen in het dossier en de bekennende verklaring van verdachte. De officier van justitie is van mening dat niet kan worden gesteld dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van moord. Wel is de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer01] door zijn handelen zou komen te overlijden.
De officier van justitie acht voorts, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de categorisering van het wapen, feit 2 primair wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft naar voren gebracht dat verdachte heeft bekend [slachtoffer01] één keer met een mes te hebben gestoken. Zij is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van moord wegens het ontbreken van voorbedachte raad, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1 primair. Voor wat betreft de subsidiair tenlastegelegde doodslag heeft de verdediging betoogd dat verdachte [slachtoffer01] niet willens en wetens van het leven heeft beroofd. Zij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank of sprake is van voorwaardelijk opzet.
Ook ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Feit 1
Vaststaat dat verdachte het slachtoffer met een mes heeft gestoken in het bovenlichaam, waarbij het hart is geraakt, en dat het slachtoffer als gevolg daarvan is komen te overlijden. Verdachte heeft dit steken bekend. De vraag die moet worden beantwoord is of het handelen van verdachte gekwalificeerd kan worden als moord (primair) of doodslag (subsidiair). Daartoe moet worden vastgesteld of verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Voorbedachte raad
Voorbedachte raad houdt in dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn daad en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank is, net als de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan, noch dat hij heeft nagedacht over de mogelijke gevolgen van zijn handelen. Van moord is dus geen sprake en de rechtbank zal verdachte hier dan ook van vrijspreken.
(Voorwaardelijk) opzet
Evenmin staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte echt de bedoeling had om [slachtoffer01] te doden. Van ‘vol’ opzet is dan ook geen sprake. Er kan echter ook sprake zijn van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier de dood van het slachtoffer. Daarvoor is vereist dat verdachte moet hebben geweten dat door zijn handelen de aanmerkelijke kans bestond dat de dood van het slachtoffer zou (kunnen) intreden en dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard, dus op de koop toe heeft genomen. Verdachte heeft het slachtoffer eenmaal met het mes in de borststreek gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de borst vitale organen, zoals het hart en de longen, bevinden en dat het steken met een mes in de borst dus zeer gevaarlijk is en fataal kan zijn. Daar komt bij dat verdachte met kracht heeft gestoken. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het slachtoffer links van de borstkas een steekletsel had met een steekkanaal van ongeveer 10,5 centimeter. Het lemmet van het mes waarmee verdachte heeft gestoken had een lengte van ongeveer 10 centimeter. Dat betekent dat de lengte van het lemmet en de diepte van de toegebrachte wond nagenoeg overeenkomen. De gedraging van verdachte, het met zijn mes zo diep in de borst van het slachtoffer steken, kan naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van het slachtoffer gericht te zijn dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is daarbij niet gebleken.
Conclusie
De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat de tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.3.2.2
Feit 2
Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.3.2.1 volgt dat ook het voorhanden hebben van een mes wettig en overtuigend bewezen kan worden. Verdachte heeft het slachtoffer met dit (opvouwbaar) mes gestoken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1. subsidiair
op 8 september 2022 te Vlissingen [slachtoffer01] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer01] eenmaal met een mes in de borststreek te steken;
2 primair
op 8 september 2022 te Vlissingen, als persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, een wapen van categorie IV, te weten een (opvouwbaar) mes, voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte de groep van het slachtoffer niet heeft opgezocht, maar dat hij per ongeluk, nadat hij uit de moshpit viel, in de groep is terecht gekomen, dan wel door personen uit de groep is opgezocht omdat hij vreemd keek. Hij werd vervolgens door het slachtoffer en zijn vrienden geslagen en geschopt. Verdachte wilde vluchten, maar werd vastgepakt door het slachtoffer, die hem naar beneden en naar zich toe trok. Verdachte heeft zich vervolgens verdedigd door het slachtoffer met een mes te steken. Het handelen van het slachtoffer en zijn vrienden richting verdachte kan niet anders worden geduid dan als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen. De raadsman heeft betoogd dat het ongericht steken met het mes naar het slachtoffer als proportioneel kan worden aangemerkt, gelet op het feit dat pogingen om weg te komen niet slaagden en verdachte het geweld dat op hem werd uitgeoefend ook niet op andere wijze kon afwenden. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Mocht de rechtbank het beroep op noodweer verwerpen dan doet de raadsman subsidiair een beroep op noodweerexces. Er was bij verdachte sprake van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding welke heeft geleid tot de disproportionele handeling, het steken van het slachtoffer. Ook dit leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat ‘culpa in causa’ verdachte niet kan worden tegengeworpen, nu uit het dossier niet volgt dat verdachte uit was op een confrontatie, noch dat hij bewust heeft geprovoceerd.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat aannemelijk is dat verdachte zich in een noodweersituatie bevond. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk was, nu vanuit de groep van het slachtoffer eerst fysiek geweld is gebruikt tegen verdachte. Echter, verdachte heeft door zijn handelen de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit overschreden. Daarom kan er geen geslaagd beroep op noodweer worden gedaan. Ook noodweerexces is niet aan de orde. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Voor zover wel sprake zou zijn van een hevige gemoedsbeweging heeft de officier van justitie aangevoerd dat er geen causaal verband is tussen de aanranding en de hevige gemoedsbeweging. Mocht noodweerexces door de rechtbank worden aangenomen, dan is er sprake van ‘culpa in causa’ doordat verdachte, terwijl hij een mes bij zich droeg, zelf de confrontatie met de groep van het slachtoffer heeft gezocht terwijl hij zich ook, nadat hij uit de moshpit viel en voor de groep terechtkwam, had kunnen onttrekken aan de situatie door weg te lopen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Strafbaarheid van het feit
De rechtbank stelt voorop dat voor het slagen van een beroep op noodweer vereist is dat de verdediging van de verdachte is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
In de eis dat de gedraging is geboden voor de noodzakelijke verdediging ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Voor de beoordeling van het verweer dient de rechtbank eerst de feitelijke omstandigheden vast te stellen. Op grond van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 8 september 2022 was verdachte samen met zijn vriend [naam01] op het Kickoff festival in Vlissingen. Verdachte had die avond een mes bij zich, omdat hij zich al langer onveilig voelde. [slachtoffer01] was ook op het festival met een aantal vrienden.
Tussen (personen uit) de vriendengroep van [slachtoffer01] en [naam01] en verdachte zijn op de avond al eerder confrontaties geweest, voorafgaand aan het moment waarop verdachte [slachtoffer01] heeft gestoken. Zo ontstond op enig moment tussen [naam01] en [naam02] , die tot de vriendengroep van [slachtoffer01] behoorde, al een ruzie naar aanleiding van het tegen elkaar opspringen tijdens het nummer ‘links rechts’. Ook verdachte heeft zich hiermee bemoeid.
Vast staat dat [naam01] na deze eerste confrontatie aan verdachte heeft gevraagd of hij een mes bij zich had waarop verdachte bevestigend heeft geantwoord. Verdachte was zich er dus van bewust dat hij een mes bij zich had.
Verdachte heeft verklaard dat hij na deze eerste confrontatie samen met [naam01] is weggelopen en ongeveer 10 meter verderop is gaan staan, uit het zicht van [slachtoffer01] en zijn vrienden. Toen er een moshpit begon, deed verdachte daaraan mee. Ook enkele vrienden van [slachtoffer01] deden mee. Verdachte heeft verklaard tijdens de moshpit twee keer te zijn geduwd. De eerste keer kon dit onderdeel van de moshpit zijn, maar de tweede duw was volgens verdachte zeker niet het duwen zoals dit in een moshpit gebruikelijk is, maar voelde als hard en nadrukkelijk tegen hem gericht.
Door deze duw viel verdachte uit de moshpit en kwam daardoor voor [slachtoffer01] en zijn vrienden [naam03] en [naam02] terecht. Verdachte stond op dat moment dus alleen tegenover een drietal personen die bij elkaar hoorden. Er werd bij deze tweede confrontatie over en weer geschreeuwd, gescholden en geduwd en verdachte werd hierbij ook geslagen.
Uit het dossier blijkt niet dat verdachte zelf ook heeft geslagen. Verdachte ontkent dat en zijn verklaring wordt op dit punt ondersteund door de verklaring van [getuige01] . Getuigen hebben verklaard dat verdachte bij de tweede confrontatie wel heeft geduwd, geschreeuwd en richting [slachtoffer01] is gelopen. [getuige01] verklaart daarover: “De blik die [verdachte01] gaf: ogen wijd open, mond scheef omhoog. [naam02] , [slachtoffer01] en [naam03] pikten dat niet. Die liepen op [verdachte01] af, ze deden nog niets, maar zeiden wel dat [verdachte01] niet zo moest kijken. (..) [verdachte01] was aan het schreeuwen. Hij schreeuwde: “Kom dan, weten jullie het zeker?” Dat herhaalde hij een paar keer. (..) Hij bleef schreeuwen en uitdagen”.
Daarna vielen er klappen en werd verdachte door [slachtoffer01] vastgepakt.
Op de tijdens de zitting afgespeelde beelden, een filmpje van een paar seconden, is – als sluitstuk van deze tweede confrontatie – onder andere te zien dat [slachtoffer01] verdachte met twee armen bij zijn nek vasthoudt en naar beneden trekt en dat verdachte vervolgens met zijn rechterhand, onder de armen van [slachtoffer01] door, een beweging maakt naar het bovenlichaam van [slachtoffer01] , waarop [slachtoffer01] hem loslaat. De rechtbank stelt vast dat dit het moment is dat verdachte [slachtoffer01] heeft gestoken.
Verdachte heeft tijdens de zitting desgevraagd verklaard dat hij geen confrontatie wilde met [slachtoffer01] en zijn vriendengroep, omdat hij wist dat personen uit deze groep “doortrappen”. Verder heeft hij verklaard dat hij op het moment dat hij uit de moshpit werd geduwd en voor [slachtoffer01] en zijn vrienden terecht kwam en er over en weer werd geschreeuwd en gescholden, misschien wel weg had kunnen lopen, maar dat hij toen nog niet besefte dat er iets fouts ging gebeuren.
Met betrekking tot het beroep op noodweer dan wel noodweerexces ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of sprake was van een wederrechtelijke aanranding van verdachte waartegen verdachte zich mocht verdedigen. De rechtbank kijkt daarbij in het bijzonder naar de tweede confrontatie zoals hiervoor beschreven. Gelet op de hiervoor beschreven feitelijke omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat bij de tweede confrontatie op het moment dat verdachte werd vastgepakt sprake was van een wederrechtelijke aanranding gericht tegen het lijf van verdachte en dus van een noodweersituatie. Verdachte mocht zichzelf verdedigen tegen deze aanranding. Omdat hij werd vastgepakt door een jongen die groter en sterker was dan hijzelf, had verdachte op dat moment ook niet meer de kans om zich aan deze situatie te onttrekken.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet wordt voldaan aan de proportionaliteitseis, nu het door verdachte gebruikte verdedigingsmiddel en de wijze waarop dit is gebruikt, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van deze aanranding. [slachtoffer01] pakte verdachte weliswaar vast bij zijn nek en trok hem naar zich toe, maar het vervolgens, binnen twee seconden, met kracht toebrengen van een diepe, dodelijke steekwond staat niet in verhouding tot die gedraging van het latere slachtoffer. Een dergelijke gewelddadige reactie was in deze situatie niet geboden. Verdachte heeft een te zwaar verdedigingsmiddel gebruikt.
Een beroep op noodweer faalt derhalve.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er sprake is geweest van noodweerexces, waarop door de verdediging (subsidiair) een beroep is gedaan. Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was.
Verdachte heeft weinig verklaard over zijn gemoedsbeweging op het moment dat hij geslagen werd en werd vastgepakt. In zijn politieverhoor en tijdens de terechtzitting heeft hij een enkele keer aangegeven (erg) bang, angstig en/of in paniek te zijn geweest. Verder heeft hij aangegeven dat hij voelde dat het niet goed zou komen, dat hij niet lang meer zou kunnen blijven staan en dat hij niet zomaar zou wegkomen. Na het steken van [slachtoffer01] kon dit wel
.Ook verkeerde verdachte volgens zijn eigen verklaring in de veronderstelling dat leden van de groep van [slachtoffer01] zouden doortrappen als hij eenmaal op de grond terecht zou komen.
Uit het over verdachte uitgebrachte psychologische rapport blijkt dat het feit dat het verdachte niet lukte om weg te komen toen [slachtoffer01] hem bij zijn hoofd vastpakte zeer stresserend voor hem is geweest. De psycholoog schrijft daarover: “Het alarmslaande stresssysteem lijkt op dat moment de overhand te hebben genomen. De ‘vechtrespons’ lijkt een overlevingsreactie te zijn geweest op een voor verdachte zeer bedreigende situatie”. Verdachte kon geen andere manier bedenken om de aanval te stoppen dan door een mes te pakken en te steken. De rechtbank is van oordeel dat gelet op deze bevindingen gesproken kan worden van een gemoedsbeweging met een meer dan beperkte intensiteit, en dus van een hevige gemoedsbeweging.
Tijdens de terechtzitting is echter ook duidelijk geworden dat verdachte een mes bij zich droeg vanwege angst voor groepen met wapens die het volgens hem op hem hadden voorzien vanwege zijn verleden. Hoewel hij de vriendengroep van [slachtoffer01] daar niet onder schaarde, is de vraag of de hevige gemoedsbeweging enkel door het vastpakken van verdachte door [slachtoffer01] is veroorzaakt of haar oorzaak mede vindt in factoren die buiten de onderhavige aanranding zijn gelegen. De rechtbank is echter van oordeel dat hiervan onvoldoende is gebleken. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat moet worden aangenomen dat verdachte, uitgaande van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zonder voldoende vluchtmogelijkheid, de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden onder invloed van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank beoordeelt vervolgens of er sprake is van ‘culpa in causa’. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt.
Gelet op de hiervoor weergegeven feitelijke vaststellingen, komt de rechtbank tot het oordeel dat er inderdaad sprake is van bijzondere omstandigheden die aan een geslaagd beroep op noodweer(exces) door verdachte in de weg staan. De rechtbank verwijst dan in het bijzonder naar de omstandigheden dat:
- verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van het mes dat hij -wederrechtelijk- bij zich had, en
- verdachte na de eerste confrontatie tussen [naam01] en [naam02] , waarin verdachte naar eigen zeggen de-escalerend heeft opgetreden, met [naam01] bewust naar een andere plek liep, omdat hij geen verdere confrontatie met de vriendengroep van [slachtoffer01] wilde en vervolgens toch de keus maakt zich niet aan de situatie te onttrekken, maar om actief deel te nemen aan de situatie voorafgaand aan de aanranding, door te schreeuwen, te duwen en richting [slachtoffer01] en zijn vrienden te lopen en zich dus provocerend te gedragen.
De combinatie van deze gedragingen, waarbij verdachte zelf de confrontatie aanging met [slachtoffer01] en zijn vrienden, maakt dat sprake is van een dusdanige mate van eigen schuld van verdachte dat sprake is van ‘culpa in causa’ en verdachte ook geen geslaagd beroep op noodweerexces toekomt.
Verdachte is strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om, nu verdachte ten tijde van het plegen van het feit 16 jaar oud was, af te wijken van het uitgangspunt om verdachte te bestraffen volgens het jeugdstrafrecht. Zij is van mening dat verdachte, gelet op de bij verdachte door de gedragsdeskundigen vastgestelde stoornissen, ten tijde van het feit enigszins verminderd toerekeningsvatbaar is te achten. Zij heeft gevorderd aan verdachte een jeugddetentie van achttien maanden op te leggen, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten. De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd, gelet op het advies van de deskundigen, aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: de PIJ-maatregel) op te leggen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen.
Voor het geval de rechtbank tot een veroordeling komt heeft zij toepassing van het jeugdstrafrecht bepleit. Bij het opleggen van de straf moet rekening worden gehouden met het feit dat verdachte ten tijde van het feit verminderd toerekeningsvatbaar was en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Indien aan verdachte een PIJ-maatregel wordt opgelegd moet de behandeling zo snel mogelijk starten. De verdediging heeft daarom een jeugddetentie gelijk aan het voorarrest bepleit. Ten aanzien van het opleggen van de PIJ-maatregel heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleidende opmerkingen over de strafbepaling
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag gesteld welke afdoening passend is, nu sprake is van doodslag. Het gaat immers om een zeer ernstig geweldsfeit met een dodelijk slachtoffer, gepleegd door een minderjarige. Bij de strafoplegging dient er enerzijds sprake te zijn van vergelding, waarmee recht wordt gedaan aan de dood van [slachtoffer01] en aan het verdriet van de nabestaanden en waarmee aan de maatschappij het signaal wordt gegeven dat het doodsteken van een ander een zeer ernstig feit is dat leidt tot een zware bestraffing. Anderzijds dient de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de achtergrond en persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij - als het om minderjarige verdachten gaat - het zo gunstig mogelijk beïnvloeden van de ontwikkeling van de minderjarige dader een belangrijk strafdoel is. Naast vergelding dient dus ook met dit strafdoel rekening te worden gehouden in het bepalen van de strafmaat.
De nabestaanden hebben bij het onderzoek ter terechtzitting op een indrukwekkende manier het woord gevoerd. Zij hebben daarmee de rechtbank van het intense leed dat hen is aangedaan, goed doordrongen. Ook hebben zij laten doorklinken dat er alles aan moet worden gedaan om te voorkomen dat verdachte ooit nog eens tot zo’n daad kan komen. Ze hebben daarbij de hoop uitgesproken dat verdachte zal worden berecht via het strafrecht voor volwassenen en dat hij in dat verband een TBS-behandeling zal ondergaan.
De rechtbank is zich ervan bewust dat geen enkele op te leggen straf of maatregel het leed dat de nabestaanden is aangedaan kan verzachten. Er moet echter een straf volgen en belangrijk is dat er op de grootst mogelijke manier recht wordt gedaan. Bij de vraag welke bestraffing op zijn plaats is, neemt de rechtbank in haar beoordeling mee: de aard en de ernst van het gepleegde feit, de gevolgen daarvan, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en ook de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de over hem opgemaakte rapporten.
De aard en de ernst van de feiten
Verdachte is op 8 september 2022 naar het Kickoff Festival in Vlissingen gegaan met een mes op zak. Het is die avond volledig misgegaan en de gezellige avond is geëindigd in een tragedie. Met het mes heeft verdachte [slachtoffer01] éénmaal in zijn hartstreek gestoken, ten gevolge waarvan [slachtoffer01] ter plekke is overleden. Een ieder zal begrijpen dat [slachtoffer01] in de seconden/minuten voor zijn overlijden doodsangsten heeft uitgestaan en pijn heeft geleden. Hij heeft om hulp gevraagd door zijn vrienden op zijn verwonding te wijzen. Talloze bezoekers van het drukbezochte festival, wat een feest had moeten zijn, zijn getuige geweest van de doodstrijd die [slachtoffer01] heeft gevoerd. Het ligt in de rede dat dit bij hen een grote schok en ontzetting teweeg heeft gebracht. Dit geldt temeer nu een aantal getuigen bekenden waren van het slachtoffer. Toegesnelde familieleden hebben moeten aanschouwen hoe de pogingen om [slachtoffer01] te reanimeren uiteindelijk zijn gestaakt. Verdachte heeft met zijn handelen het slachtoffer het meest fundamentele recht, te weten het recht op leven, ontnomen. [slachtoffer01] was een jongeman van slechts 20 jaar oud en hij had nog een hele toekomst voor zich. Voor de nabestaanden is zijn onverwachte overlijden en de gewelddadige wijze waarop dit is gebeurd zeer ingrijpend. De omvang van hun verdriet is nauwelijks uit te drukken in woorden. De zussen en de oom van [slachtoffer01] , mede namens de ouders, hebben ter terechtzitting geëmotioneerd verklaard geschokt en onherstelbaar beschadigd te zijn. De slachtofferverklaringen geven blijk van hun gevoelens van onmacht en verdriet. Uit hun verklaringen komt naar voren dat zij een hechte familie zijn en [slachtoffer01] enorm missen. Bij hen is veel woede, verdriet en onbegrip. Zij zullen de rest van hun leven geconfronteerd blijven met het gemis van hun geliefde zoon en broer en de wijze waarop hij hen is ontnomen. Dit geldt ook voor de vele vrienden van [slachtoffer01] . Het is verdachte die aan al deze naasten van [slachtoffer01] deze immense pijn en dit onherstelbare verdriet heeft toegebracht. Een delict als het onderhavige draagt ook een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengt daarnaast in de samenleving angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Verdachte heeft, terwijl hij wist waartoe dit kon leiden, wederom een mes meegenomen toen hij zijn huis verliet en dit ook voor de tweede maal op agressieve wijze gebruikt. Dat verdachte blijkbaar zo gemakkelijk de straat op gaat met een mes en vervolgens ook overgaat tot steken met dit mes met alle desastreuse gevolgen van dien, neemt de rechtbank hem zeer kwalijk. Het dient verdachte evenals vele andere jongeren duidelijk te zijn dat het meenemen van messen voor zelfverdediging, om stoer te doen of om mee te dreigen, in een paar seconden kan leiden tot dramatische en onomkeerbare gevolgen en om die reden dan ook volstrekt onacceptabel is. Juist verdachte die al een keer eerder is veroordeeld voor messengeweld, had beter moeten weten. Verdachte had zijn mes thuis moeten laten en elke confrontatie met [slachtoffer01] en zijn vrienden uit de weg moeten gaan. De rechtbank rekent de verdachte zwaar aan dat hij dit heeft nagelaten.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte in 2021 ook al is veroordeeld voor een ernstig geweldsdelict, te weten een poging tot een gewapende overval op een juwelier met het gebruik van een mes en dat hij nog in de proeftijd van deze veroordeling liep op 8 september 2022. Verdachte is daarmee een recidiverende geweldpleger.
Om meer inzicht in de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte te krijgen, is verdachte onderzocht door drs. [jeugdpsychiater01] , en [jeugdpsycholoog01] . De rapporten die door hen zijn opgemaakt bevatten onder meer de volgende overwegingen en conclusies.
Door de deskundigen is vastgesteld dat er bij verdachte sprake is van ouder-kind-problematiek en parentificatie. Verdachte is opgegroeid in een liefdevol gezin, maar zijn moeder was door haar eigen problematiek emotioneel niet altijd beschikbaar. Zij was onvoldoende in staat om toezicht te houden op verdachte, consequent te zijn en hem te begrenzen. Door onvoldoende begrenzing van buitenaf leerde verdachte niet om zijn emoties en gedrag te reguleren en rekening te houden met anderen. Hij ontwikkelde onvoldoende het vermogen om na te denken over de eigen innerlijke wereld en die van anderen (mentaliseren), verinnerlijkte onvoldoende normbesef en leerde onvoldoende gezonde coping aan. Er is sprake van cognitieve vervormingen. Hij redeneert vooral vanuit zichzelf en houdt weinig rekening met de gevolgen voor anderen.
De deskundigen trekken de bij verdachte tijdens een eerder persoonlijkheidsonderzoek vastgestelde licht verstandelijke beperking in twijfel, omdat zijn adaptieve vaardigheden, zijn schoolprestaties en de klinische indruk daarbij niet passen. Uit de recente onderzoeken komt wel naar voren dat sprake is van een beneden-gemiddelde intelligentie met een disharmonisch profiel. Verdachte laat langdurig, beginnend in de adolescentie, een patroon van gedragingen zien waarbij hij normen en waarden schendt en grenzen overgaat. Er is sprake van een normoverschrijdende gedragsstoornis.
De normoverschrijdende gedragsstoornis, het disharmonisch intelligentieprofiel en de ouder-kind-relatieproblemen waren aanwezig ten tijde van de tenlastegelegde feiten, waarbij de psychiater aangeeft dat de normoverschrijdende gedragsstoornis niet direct heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde, maar wel een rol heeft gespeeld. Passend bij zijn gedragsstoornis heeft verdachte negatieve cognities: hij ziet anderen snel als bedreigend, praat het hebben van een wapen (voor zelfverdediging) goed en heeft moeite met andere oplossingen voor conflicten te vinden dan agressie als hij niet kan wegrennen. Verdachte is onvoldoende in staat om te leren van gebeurtenissen en gedragsalternatieven te overwegen, de situatie te overzien en oplossingen te bedenken/keuzes te maken. Geadviseerd wordt dan ook door beide deskundigen om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Het risico op herhaling van gewelddadig gedrag wordt hoog ingeschat.
Verdachte heeft behandeling nodig gericht op het bijsturen van zijn antisociale gedrag, zijn morele ontwikkeling en de denkfouten en negatieve cognities. Ook zijn copingvaardigheden moeten worden verbeterd. Daarnaast is het van belang om verdachte te leren omgaan met begrenzing van buitenaf. Ook een gedetailleerde delictanalyse is van belang om de kans op herhaling te verminderen. Bij verdachte is – naast de hiervoor genoemde stoornissen – ook sprake van een andere gespecificeerde psychotrauma- of stressgerelateerde stoornis, ontstaan na en door het steekincident. Mogelijk dat daarvoor eerst behandeling nodig is om hem grip te laten krijgen op zijn denkfouten en triggers voor delictgedrag. Daarbij moet ook aandacht zijn voor eerdere traumatische ervaringen, zijn gevoel van onveiligheid en bedreiging en angst voor wraak. Dit kan middels schematherapie en eventueel EMDR. Gelet op de gezinsdynamiek is het van belang om ook de moeder van verdachte bij de behandeling te betrekken en zo mogelijk systeemtherapie te starten. Gewaakt moet worden voor schijnaanpassing.
Een ambulant behandelkader wordt door de deskundigen als ontoereikend gezien, omdat deze onvoldoende aansluit bij de problematiek van verdachte. Daarnaast is hij onvoldoende gemotiveerd voor behandeling, is er te weinig probleembesef en geringe leerbaarheid. Gezien de ernst van de problematiek en de beperkte leerbaarheid van verdachte, in combinatie met het hoge risico op gewelddadig gedrag, wordt een langdurige, residentiële behandeling binnen het juridisch kader van een PIJ-maatregel noodzakelijk gevonden. Op die manier wordt de behandeling het best gewaarborgd.
De deskundigen zien geen aanleiding om het volwassenenstrafrecht toe te passen en adviseren het jeugdstrafrecht toe te passen.
De vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft tijdens de zitting verwezen naar het door de Raad uitgebrachte rapport waarin wordt geadviseerd om aan verdachte, indien hij schuldig wordt bevonden, een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Verder volgt uit dit rapport dat de kans op herhaling als hoog wordt ingeschat. Tijdens de zitting heeft de Raad geadviseerd om naast een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan het voorarrest op te leggen. Het is belangrijk dat verdachte zo spoedig mogelijk kan beginnen met de noodzakelijk geachte behandeling.
De vertegenwoordiger van de jeugdreclassering heeft tijdens de zitting het volgende naar voren gebracht. Ondanks dat verdachte een aantal waarschuwingen heeft gehad, ging het tot aan dit incident best goed met hem. Hij deed het goed op school en was gemotiveerd, hij had een vriendin en MST was afgesloten. Er waren wel nog zorgen over de denkfouten van verdachte en over zijn morele ontwikkeling. Om die reden is systeemtherapie geadviseerd. Hij was daarvoor verwezen naar Forensische zorg, maar dat is vanwege dit delict niet gestart. Verdachte is een gesloten jongen. Hij vraagt zijn omgeving niet om steun en doet ook weinig tot niets met adviezen uit zijn omgeving. De jeugdreclassering was er niet van op de hoogte dat verdachte, ondanks een contactverbod, nog contact had met [naam01] , de vriend met wie hij naar het festival is gegaan. Er waren ook geen zorgwekkende signalen waaruit opgemaakt kon worden dat het zo mis kon gaan of dat hij met een mes rondliep. Wel heeft verdachte een waarschuwing gehad, omdat hij een vriend van zijn moeder heeft bedreigd met een mes. De jeugdreclassering onderschrijft de door de deskundigen gegeven adviezen.
De strafoplegging
De deskundigen komen tot de conclusie dat tijdens het begaan van het feit bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Zij adviseren omdat verdachte onvoldoende in staat was om gedragsalternatieven te overwegen, onvoldoende in staat was om de situatie te overzien en om juiste keuzes te maken om het tenlastegelegde verminderd aan verdachte toe te rekenen. De rechtbank onderschrijft deze conclusie en maakt deze tot de hare. Dit betekent dat de rechtbank bij het bepalen van de straf rekening houdt met de omstandigheid dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Ook ontleent de rechtbank aan de conclusies van de deskundigen het oordeel dat een langdurige en intensieve behandeling in een strikt kader nodig is om het gevaar op herhaling te beperken.
Het gedrag dat verdachte tijdens en tussen de zittingen door heeft laten zien, sterken de rechtbank in de overtuiging dat het verdachte niet lukt juiste keuzes te maken en de gevolgen van zijn handelen op een adequate manier te doorzien. Zo heeft verdachte na de eerste zittingsdag met een groepsgenoot een filmpje in Den Hey-Acker opgenomen. Verdachte doet in dit filmpje vrolijk over de strafeis die door de officier van justitie is geformuleerd. Hij noemt de eis ‘chiengte’, wat straattaal is voor ‘klein’, voor een ‘M’, dus voor een moord. Het opgenomen filmpje heeft het landelijke nieuws gehaald, de nabestaanden bereikt en hen opnieuw intens gekwetst, zeker nu verdachte een paar uur daarvoor tijdens de zitting nog zijn spijt had betuigd en hen om vergeving had gevraagd. Zijn gedrag valt echter te verklaren door de bevindingen van de deskundigen. De psychiater heeft daarover geschreven: “Verdachte redeneert vanuit zichzelf en houdt weinig rekening met de gevolgen voor anderen. Hij laat zich leiden door eigen behoeften. Het geweten is daarmee lacunair. Hij laat wel enige gevoelens van spijt en berouw zien, van wat medeleven met slachtoffers en hun familie. (…) Zijn berouw komt niet erg doorleefd over. Hij lijkt vooral spijt te hebben van de consequenties die het voor zijn eigen leven heeft.”
De rechtbank heeft vervolgens besloten om verdachte met zijn gedrag te confronteren door het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten en hem over het filmpje te horen, hetgeen op 5 juni 2023 is gebeurd. Desgevraagd heeft verdachte uitleg gegeven en onder meer verklaard niet te hebben geweten c.q. gewild dat dit filmpje naar buiten zou komen. Hij wilde met het filmpje zichzelf opvrolijken. Ook dit getuigt naar het oordeel van de rechtbank van een zeer gebrekkig probleembesef, passend bij de hiervoor aangehaalde bevindingen van de gedragsdeskundigen.
Toepassing van het jeugdstrafrecht
De rechtbank heeft overwogen of toepassing zou moeten worden gegeven aan het strafrecht voor volwassenen. De ernst van het feit, persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder is begaan, kunnen hiertoe aanleiding geven. De rechtbank ziet hier echter van af. Niet alleen is het wettelijk uitgangspunt dat minderjarigen ten tijde van het plegen van het delict volgens het jeugdstrafrecht worden berecht, ook de persoon van verdachte geeft hiertoe alle aanleiding. De rechtbank sluit zich aan bij de conclusie van de psychiater en psycholoog dat het jeugdstrafrecht moet worden toegepast, met name nu deze deskundigen schrijven dat een pedagogische beïnvloeding nog mogelijk en ook nog zinvol is. Ook hetgeen hiervoor over de persoon van de verdachte is overwogen en het feit dat de deskundigen aangeven dat verdachte sociaal-emotioneel op een jonger niveau functioneert dan zijn kalenderleeftijd en zijn intelligentie op zwakbegaafd niveau ligt, maakt dat de rechtbank bestraffing en behandeling in het kader van het jeugdstrafrecht geboden vindt.
Jeugddetentie en PIJ-maatregel
De rechtbank stelt vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Uit rapporten van de deskundigen volgt dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eisen. Bovendien is de rechtbank op basis van het hiervoor overwogene van oordeel dat deze maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. De rechtbank zal daarom gezien al het voorgaande aan verdachte de PIJ-maatregel opleggen. Aan de wettelijk vereisten voor het opleggen daarvan is, zoals volgt uit het hiervoor overwogene, voldaan.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De officier van justitie heeft naast het opleggen van de PIJ-maatregel, een jeugddetentie geëist voor de duur van 18 maanden. De rechtbank is echter van oordeel dat die gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit. Zoals hiervoor overwogen, heeft verdachte een van de meest ernstige strafbare feiten begaan die gepleegd kunnen worden, hij heeft een ander van het leven beroofd. De rechtbank zou het, gelet op de buitengewone ernst van het feit én het gegeven dat verdachte eerder is veroordeeld voor het (gevaarlijk) verwonden van personen met een mes, daarom passend vinden om aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen van de voor verdachte gezien zijn leeftijd maximale duur, te weten 24 maanden. Echter, gelet op de conclusie van de deskundigen dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, een conclusie die de rechtbank overneemt, zal zij aan verdachte, naast de PIJ-maatregel, een jeugddetentie van 21 maanden opleggen, met aftrek van de periode die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.

7.De benadeelde partijen

7.1
De ingestelde vorderingen
De ouders van [slachtoffer01] , zijn beide zussen en zijn broer hebben zich, door tussenkomst van mr. N. Stolk als hun gemachtigde, allen als benadeelde partij in het geding gevoegd en vorderen ieder afzonderlijk immateriële en/of materiële schade als gevolg van het door verdachte gepleegde feit.
Op basis van de voorliggende stukken en hetgeen ter terechtzitting is besproken stelt de rechtbank het volgende vast:
- de heer [benadeelde01] , de vader van het slachtoffer, vordert een vergoeding van
€ 37.500,00 aan immateriële schade;
- mevrouw [benadeelde02] , de moeder van het slachtoffer, vordert een vergoeding van
€ 37.500,00 aan immateriële schade;
- mevrouw [benadeelde03] , de zus van het slachtoffer, vordert een vergoeding van € 35.000,00 aan immateriële schade;
- de heer [benadeelde04] , de broer van het slachtoffer, vordert een vergoeding van
€ 35.000,00 aan immateriële schade;
- mevrouw [benadeelde05] , de zus van het slachtoffer, vordert - na wijziging ter terechtzitting - een vergoeding van € 28.892,83, bestaande uit € 17.500,00 aan immateriële schade en
€ 11.392,83 aan materiële schade, onderverdeeld in de posten: kosten begrafenis, kosten graf, kosten gedenksteen, kosten plaatsen gedenksteen en kosten erfrecht minus de opbrengst van een crowdfundingactie.
De benadeelde partijen hebben gevorderd de schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op te leggen.
Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vorderingen van de benadeelde partijen mondeling toegelicht.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de door [benadeelde02] en [benadeelde03] gevorderde shockschade van € 20.000,00 respectievelijk € 17.500,00. [benadeelde01] en [benadeelde04] dienen ten aanzien van de gevorderde shockschade niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vordering, omdat bij hen (nog) geen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De officier van justitie heeft voorts betoogd dat de door alle benadeelde partijen gevorderde affectieschade kan worden toegewezen, voor ieder een bedrag van € 17.500,00.
De materiële schade die [benadeelde05] vordert acht de officier van justitie voldoende onderbouwd en derhalve toewijsbaar tot een bedrag van € 11.392,83.
Voorts heeft de officier van justitie geadviseerd de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat alle benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen gelet op het door haar gevoerde verweer met betrekking tot de strafbaarheid van het feit dan wel verdachte. Subsidiair is zij van mening dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De beoordeling van de toerekening van de mate van schuld levert een onevenredige belasting op voor het strafproces. Ook om die reden moeten de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen.
Mocht de rechtbank tot een inhoudelijke behandeling van de vorderingen komen dan heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat [benadeelde01] en [benadeelde04] ten aanzien van de door hen gevorderde shockschade niet-ontvankelijk in hun vorderingen dienen te worden verklaard, omdat er niet aan alle eisen voor shockschade is voldaan.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de door [benadeelde05] gevorderde materiële kosten.
De verdediging heeft tot slot betwist dat [benadeelde05] , [benadeelde03] en [benadeelde04] , als zussen en broer van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden voor de vergoeding van affectieschade behoren, nu hetgeen zij hebben gesteld in hun verklaringen niet te controleren is (geweest). Zij dienen voor dat deel niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen.
Voor de vergoedingen die worden toegekend verzoekt de verdediging om, indien de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, de gijzeling te bepalen op 0 dagen.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat buiten alle twijfel staat dat het overlijden van [slachtoffer01] een enorme impact heeft en heeft gehad op alle betrokkenen. Hun verdriet is onmetelijk en valt niet te compenseren, ook niet in geld. Daarbij wenst de rechtbank te benadrukken dat de navolgende beoordeling van de vorderingen tot schadevergoeding een puur juridische beoordeling betreft die niets bedoeld te zeggen over de intensiteit van het verdriet van de nabestaanden. De rechtbank moet hun vorderingen beoordelen binnen de wettelijke context. Met andere woorden: schadevergoedingsvorderingen kunnen alleen worden toegekend als daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is of de rechtspraak schadevergoeding mogelijk maakt.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat alle benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen gelet op het door haar gevoerde verweer met betrekking tot de strafbaarheid van het feit dan wel verdachte. De verdediging heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in hun vorderingen omdat de vorderingen te ingewikkeld zijn gezien de mate van eigen schuld van het slachtoffer. De rechtbank is echter van oordeel dat de enkele omstandigheid dat in de onderhavige strafzaak de mate van eigen schuld van het slachtoffer moet worden beoordeeld in het kader van een eigen schuld-verweer in de zin van artikel 6:101 BW, niet meebrengt dat het strafgeding door de behandeling van voornoemde schadeposten op onevenredige wijze wordt belast. Er is geen reden de benadeelde partijen op deze grond niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen. Voor zover door de verdediging is beoogd een beroep te doen op de eigen-schuld-regeling van artikel 6:101 BW door hiernaar te verwijzen, geldt het volgende. Op zichzelf kan dit verweer worden gevoerd tegen de nabestaanden (artikel 6:108 lid 5 BW) en kan eigen schuld onder omstandigheden tot een correctie op een toe te kennen vergoeding van kosten leiden. Ondanks dat het slachtoffer heeft bijgedragen aan het ontstaan van een risicovolle situatie door verdachte te slaan en bij zijn hoofd vast te pakken, moet de vergoedingsplicht van verdachte naar het oordeel van de rechtbank toch geheel in stand blijven omdat die rol in dit geval in het niet valt bij de ernst en verwijtbaarheid van het disproportioneel handelen van verdachte en bovendien is uitgelokt door het provocerend gedrag van verdachte.
Shockschade
De ouders van het slachtoffer hebben ieder € 20.000,00 shockschade gevorderd, zus [benadeelde03] en de broer van het slachtoffer ieder € 17.500,00. Zij waren allen kort nadat hun zoon en broer door verdachte was neergestoken op de plaats delict en hebben gezien hoe hij er aan toe was en hoe de hulpverleners -tevergeefs- bezig waren om zijn leven te redden.
Voor de toekenning van shockschade is vereist dat het geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. De rechtbank dient dus na te gaan of bij de naasten van het slachtoffer sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld psychisch of psychiatrisch ziektebeeld dat door de confrontatie met de schokkende gebeurtenis op 8 september 2022 is ontstaan. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
[benadeelde02] , moeder van het slachtoffer
Uit de namens [benadeelde02] verstrekte medische gegevens blijkt dat zij lijdt aan posttraumatisch stressstoornis, wat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is. Zij is hiervoor in behandeling bij de SGGZ Emergis sinds 26 september 2022. De rechtbank leidt uit het verslag van de psychiater af dat de psychische schade is ontstaan als gevolg van het feit en stelt dan ook vast dat er sprake is van geestelijk letsel waardoor de benadeelde partij in haar persoon is aangetast. Hiermee staat in voldoende mate vast dat de moeder van [slachtoffer01] shockschade heeft opgelopen als gevolg van het bewezen verklaarde strafbare feit. De verdediging heeft deze post en de hoogte daarvan niet betwist. Gelet hierop en gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank een bedrag van
€ 20.000,00 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2022.
[benadeelde03] , zus van het slachtoffer
Uit de namens [benadeelde03] verstrekte medische gegevens blijkt dat zij lijdt aan posttraumatisch stressstoornis en een paniekstoornis. Dit betreft een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Zij is hiervoor in behandeling bij [zorginstelling01] . De verdediging heeft deze post en de hoogte daarvan niet betwist. Gelet hierop en gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank een bedrag van € 17.500,00 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2022.
[benadeelde01] en [benadeelde04] , de vader en broer van het slachtoffer
De rechtbank acht het zonder meer voorstelbaar dat [benadeelde01] en [benadeelde04] door het bewezenverklaarde feit en het verlies van hun zoon respectievelijk broer psychische klachten hebben opgelopen. De huisarts heeft op 19 april 2023 geschreven dat de shock zo groot kan zijn dat PTSS-achtige gevolgen niet uitblijven en dat mogelijk in de toekomst psychotherapeutische hulp geïndiceerd is. De rechtbank leidt uit de brieven af dat daar op dit moment echter nog geen sprake van is, er is op dit moment geen medisch een psychisch of psychiatrisch ziektebeeld vastgesteld. Zij zal deze benadeelde partijen daarom voor het deel van hun vorderingen dat ziet op shockschade niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade nabestaanden
De ouders, zussen en broer van het slachtoffer hebben ieder € 17.500,00 affectieschade gevorderd.
Sinds 1 januari 2019 is het voor nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om op grond van artikel 6:108, derde lid, BW affectieschade te vorderen. Voor de hoogte van de vergoeding zijn in het Besluit vergoeding affectieschade forfaitaire bedragen vastgesteld. Ook is in dit besluit vastgesteld wie er in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade.
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van [slachtoffer01] het gevolg is van het onrechtmatig handelen van verdachte. Hij is aansprakelijk. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet van de naasten.
[benadeelde02] en [benadeelde01] , de ouders van het slachtoffer
Vaststaat dat de ouders van [slachtoffer01] vallen in de categorie genoemd in artikel 6:108 lid 4 onder c BW. De gevorderde bedragen ad € 17.500,00 door de ouders van het slachtoffer zijn in overeenstemming met voornoemd besluit, zodat de vordering van beide ouders tot dit bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2022.
[benadeelde05] , [benadeelde03] en [benadeelde04] , de zussen en broer van het slachtoffer
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of ook de beide zussen en broer van [slachtoffer01] voor schadevergoeding vanwege affectieschade in aanmerking komen. Zij en hun gemachtigde hebben in de toelichting bij hun vordering en tijdens de zitting naar voren gebracht dat zij en [slachtoffer01] een zeer hechte band hadden, een band die sterker was dan de band die broers en zussen gebruikelijk hebben.
De grondslag voor toewijzing van affectieschade is, zoals hierboven al weergegeven, opgenomen in artikel 6:108 BW. Broers en zussen zijn in de wet niet opgenomen als personen die aanspraak kunnen maken op een vergoeding van affectieschade. De wetgever heeft deze categorie aldus uitgesloten van de vaste kring van gerechtigden. Dit sluit niet uit dat zij in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule opgenomen in lid 4 onder g van voornoemd artikel.
De zussen en broer van [slachtoffer01] hebben aangevoerd dat zij en [slachtoffer01] van kleins af aan een zeer hechte band hadden, dat zij, ondanks dat zij niet meer samenwoonden, iedere dag een of meerdere keren contact hadden, al dan niet fysiek, en elkaar (emotioneel) steunden en veel dagelijkse dingen met elkaar deelden. De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat er in casu sprake was van een zeer hechte affectieve relatie tussen de zussen en broer van [slachtoffer01] en [slachtoffer01] die een gewone broer-zus-relatie oversteeg en dat aldus uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 1:608, lid 3 BW dienen te worden aangemerkt.
De rechtbank zal gezien het voorgaande aan de zussen en broer van [slachtoffer01] een bedrag van ieder € 17.500,00 aan affectieschade toewijzen, conform categorie g van voornoemd besluit.
Materiële schade
Op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het BW is degene die aansprakelijk is voor het overlijden verplicht tot vergoeding aan degene ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen. Het staat vast dat de kosten van lijkbezorging van [slachtoffer01] ten laste zijn gekomen van [benadeelde05] en zij heeft vergoeding hiervan gevorderd. De gevorderde kosten zijn voldoende onderbouwd en komen voor vergoeding in aanmerking. De verdediging heeft deze kosten niet betwist. De rechtbank zal de gevorderde schade toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betaaldatum.
Conclusie
Gelet op het voorgaande moet verdachte aan:
- de benadeelde partij [benadeelde01] een schadevergoeding betalen van € 17.500,00 aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 september 2022;
- de benadeelde partij [benadeelde02] een schadevergoeding betalen van € 37.500,00 aan immateriële schade (shockschade en affectieschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 september 2022;
- de benadeelde partij [benadeelde05] een schadevergoeding betalen van € 28.892,83, waarvan € 11.392,83 voor kosten lijkbezorging, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf de verval-/betaaldatum van die kosten, en € 17.500,00 aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 september 2022;
- de benadeelde partij [benadeelde03] een schadevergoeding betalen van € 35.000,00 aan immateriële schade (shockschade en affectieschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 september 2022;
- de benadeelde partij [benadeelde04] een schadevergoeding betalen van € 17.500,00 aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 september 2022.
Schadevergoedingsmaatregel
Met betrekking tot de toegekende vorderingen benadeelde partijen zal de rechtbank, zoals verzocht door de benadeelde partijen en geadviseerd door de officier van justitie, tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het gepleegde feit zal de duur van de gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld.
Kostenveroordeling
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, nu er geen proceskosten zijn gevorderd tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

8.Het beslag

8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het inbeslaggenomen mes wordt onttrokken aan het verkeer. Zij is van mening dat de in deze zaak inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven kleding, schoenen, ring en polsbanden van verdachte stukken van overtuiging zijn. Zij stelt dat het beslag gehandhaafd dient te worden in ieder geval tot de zaak onherroepelijk is geworden. Nu de rechtbank echter een beslissing op de inbeslaggenomen voorwerpen moet nemen heeft zij gevorderd dat de kleding, schoenen, ring en polsbanden van verdachte worden onttrokken aan het verkeer.
8.2
Het oordeel van de rechtbank
Het hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten het knipmes dat van verdachte is, zal worden onttrokken aan het verkeer. Gebleken is immers dat de dodelijke verwonding bij het slachtoffer is toegebracht met dit mes. Verder is dit voorwerp van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
De in beslag genomen ring en de inbeslaggenomen polsband, niet zijnde een polsbandje van het festival, zullen aan verdachte worden teruggegeven, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, omdat het bezit van deze voorwerpen niet in strijd is met de wet of het algemeen belang. Dit geldt ook voor de kleding en de schoenen. Verdachte heeft echter ter terechtzitting mondeling afstand gedaan van de onder hem inbeslaggenomen kleding en schoenen. Om die reden zal de rechtbank ten aanzien van deze in beslag genomen voorwerpen geen beslissing meer nemen.

9.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de meervoudige strafkamer van 25 februari 2021 ten uitvoer zal worden gelegd. Het gaat daarbij om een voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van 90 dagen.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 36f, 77a, 77g, 77i, 77s, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 54 van de Wet wapens en munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 1 primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is tenlastegelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 subsidiair:Doodslag;
feit 2 primair:Handelen in strijd met artikel 26, vijfde lid, van de Wet
wapens en munitie;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 21 (eenentwintig) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
Maatregel
- beveelt de
plaatsingvan verdachte
in een inrichting voor jeugdigen;
Benadeelde partijen (ter zake van feit 1 subsidiair)
Vordering [benadeelde01]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de [benadeelde01] van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 8 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde01] € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 8 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 (nul) dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Vordering [benadeelde02]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de [benadeelde02] van
€ 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 8 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde02] € 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 8 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 (nul) dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Vordering [benadeelde05]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de [benadeelde05] van € 28.892,83 (achtentwintigduizend achthonderd tweeënnegentig euro en drieëntachtig eurocent), waarvan € 11.392,83 (elfduizend driehonderd tweeënnegentig euro en drieëntachtig eurocent) aan materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, en bepaalt de aanvangsdatum op
* 19 oktober 2022 over een bedrag van € 5.726,00 voor kosten van het graf;
* 25 november 2022 over een bedrag van € 280,83 voor kosten van de begrafenis
(€ 9.121,26 min de opbrengst van de crowdfundingactie € 8.840,43);
* 21 maart 2023 over een bedrag van 470,00 voor kosten erfrecht;
* 3 mei 2023 over een bedrag van € 4.569,00 voor een gedenksteen;
* 9 juni 2023 over een bedrag van € 349,00 voor het plaatsen van een gedenksteen;
* 8 september 2022 over een bedrag van € 17.500,00 aan immateriële schade,
en telkens tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde05] € 28.892,83 (achtentwintigduizend achthonderd tweeënnegentig euro en drieëntachtig eurocent) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf de hiervoor genoemde ingangsdata tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 (nul) dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Vordering [benadeelde03]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de [benadeelde03] van € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 8 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde03] € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 8 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 (nul) dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Vordering [benadeelde04]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de [benadeelde04] van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 8 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde04] € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 8 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 (nul) dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: een knipmes;
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een ring en een polsband;
Vordering tenuitvoerlegging
- beveelt dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis van 25 februari 2021 door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank is opgelegd in de zaak onder parketnummer
02-220946-20
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
een jeugddetentie van 90 (negentig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. van Triest, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. E.J. Zuijdweg en mr. M.A.H. Kempen, (kinder)rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. Philipsen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 juni 2023.